ECLI:NL:CRVB:2017:4053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
16/1148 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op ziekengeld van appellant, die zich eerder ziek had gemeld wegens rugklachten en later ook psychische klachten. Appellant had in eerste instantie geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van werkhervatting meldde hij zich opnieuw ziek en ontving hij ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv concludeerde echter dat appellant per 8 december 2014 en later per 17 april 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij weer geschikt werd geacht voor bepaalde functies.

De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat de rapportages van de verzekeringsartsen inzichtelijk en gemotiveerd waren. Appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat zijn klachten zodanig waren dat deze tot verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen en dat de eerdere besluiten van het Uwv terecht waren.

De uitspraak benadrukt het belang van de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en het recht op ziekengeld, en bevestigt dat de medische onderzoeken door het Uwv adequaat zijn uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

16.1148 ZW

Datum uitspraak: 22 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 januari 2016, 15/2255 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2017. Namens appellant is verschenen mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als Tig-lasser toen hij zich op 12 oktober 2010 ziek meldde wegens lage rugklachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 9 oktober 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur, tester/controleur elektro en productiemedewerker (samensteller van producten) te vervullen. Van januari tot mei 2013 heeft appellant hervat in arbeid in de functie van medewerker pizzeria voor twee en een half uur per week.
1.2.
Appellant heeft zich op 29 november 2013 ziek gemeld wegens psychische klachten en rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant is vervolgens in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Nadat appellant door een verzekeringsarts van het Uwv op
28 november 2014 was onderzocht, heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2014 vastgesteld dat appellant per 8 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat appellant weer geschikt werd geacht voor het vervullen van de functie samensteller in combinatie met de functie van medewerker pizzeria. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 21 mei 2015 het beroep van appellant tegen het besluit van 22 januari 2015 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 18 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1841) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Appellant heeft zich vanuit de situatie dat hij weer een WW-uitkering ontving, op
24 februari 2015 opnieuw ziek gemeld met psychische klachten en rugklachten. Appellant is op 17 april 2015 op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv gezien. De verzekeringsarts heeft appellant per 17 april 2015 geschikt geacht voor het vervullen van een van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies in combinatie met de functie van medewerker pizzeria. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 april 2015 vastgesteld dat appellant per 17 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juni 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische beoordeling door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat inzichtelijk en gemotiveerd is gerapporteerd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht, appellant heeft gezien tijdens een spreekuurbezoek en de informatie van psychiater V. Remkes, werkzaam bij GGZ [Regio A], van 23 maart 2015 bij de beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zijn standpunt, dat het slechter met hem gaat dan door de verzekeringsartsen wordt aangenomen, niet voldoende heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan het advies van medisch adviseur Knol van Scio Consult niet de waarde worden gehecht zoals appellant die graag ziet, nu niet is gebleken dat dit advies voldoet aan de eisen zoals gesteld aan een medische rapportage ingevolge de ZW. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onderzoek te laten verrichten door een onafhankelijke deskundige.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. In dit verband heeft appellant gewezen op de in beroep overgelegde brief van psychiater Remkes van 13 juli 2015 en op de in hoger beroep overgelegde brieven van E. Bouwman, arts, mede namens dr. C.J. Laban, psychiater GGZ [Regio B], van 12 april 2016 en 17 juli 2017. Uit deze informatie blijkt volgens appellant dat de verzekeringsartsen zijn forse psychische klachten niet adequaat hebben vertaald naar beperkingen in de FML.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 september 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de eerstejaars ZW-beoordeling. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 oktober 2015 inzichtelijk gemotiveerd dat de in beroep ingezonden gegevens geen nieuwe gegevens bevatten. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar de mede namens zijn behandelend psychiater opgestelde brieven van de arts Bouwman van 12 april 2016 en van 17 juli 2017 naar voren heeft gebracht, levert geen nieuwe gezichtspunten op ten opzichte van de over appellant reeds bekende medische gegevens. In deze stukken van GGZ [Regio B] wordt bevestigd dat bij appellant sprake is van een PTSS en een depressieve stoornis, matig van ernst. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de reactie van 26 september 2017 terecht heeft opgemerkt bevatten de brieven medische gegevens die reeds bekend waren bij het Uwv. Met die gegevens is rekening gehouden bij het vaststellen van beperkingen op het gebied van persoonlijk functioneren. In de stukken van GGZ [Regio B] worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat voor appellant op 17 april 2015 zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Appellant heeft dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn klachten op de datum in geding zodanig waren dat deze tot verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. Voor het inschakelen van een deskundige is gelet op het voorgaande geen reden.
4.4.
Gelet op wat is overwogen in 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017.
(getekend) M.C. Bruning
De griffier is verhinderd te ondertekenen

IJ