In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op ziekengeld van appellant, die zich eerder ziek had gemeld wegens rugklachten en later ook psychische klachten. Appellant had in eerste instantie geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van werkhervatting meldde hij zich opnieuw ziek en ontving hij ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv concludeerde echter dat appellant per 8 december 2014 en later per 17 april 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij weer geschikt werd geacht voor bepaalde functies.
De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat de rapportages van de verzekeringsartsen inzichtelijk en gemotiveerd waren. Appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat zijn klachten zodanig waren dat deze tot verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen en dat de eerdere besluiten van het Uwv terecht waren.
De uitspraak benadrukt het belang van de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en het recht op ziekengeld, en bevestigt dat de medische onderzoeken door het Uwv adequaat zijn uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de proceskostenveroordeling af.