ECLI:NL:CRVB:2017:4052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
16/958 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling dagloon en vorderbaarheid van loon in refertejaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de appellante, werkzaam als hoofd huishoudelijke dienst, in geschil is met haar werkgever over de vaststelling van haar dagloon en de vorderbaarheid van haar loon in het refertejaar. Appellante heeft vanaf 22 januari 2013 gewerkt zonder schriftelijke arbeidsovereenkomst. Na een arbeidsconflict is er op 8 mei 2014 een minnelijke regeling getroffen, waarbij is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 6 juni 2014 eindigt en dat appellante recht heeft op een eenmalige betaling van € 10.000,- bruto voor achterstallig loon. Het Uwv heeft appellante met ingang van 7 juni 2014 in aanmerking gebracht voor een Ziektewet-uitkering, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 54,65, gebaseerd op loongegevens uit de polisadministratie.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, omdat zij meent dat haar dagloon op basis van de minnelijke regeling € 103,28 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat niet is gebleken dat appellante haar werkgever in het refertejaar heeft gemaand om het vorderbare loon uit te keren. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald, maar de Raad voor de Rechtspraak heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht is uitgegaan van de loongegevens in de polisadministratie, omdat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst was en er geen bewijs is dat de arbeidsduur en het uurloon zoals in de minnelijke regeling zijn overeengekomen, daadwerkelijk vorderbaar waren in het refertejaar. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/958 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 december 2015, 15/333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.S.J.H. van den Bronk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017. Voor appellante is
mr. Van den Bronk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 22 januari 2013 gewerkt als hoofd huishoudelijke dienst in dienst van Hotel [naam] te [plaatsnaam] (werkgeefster). Er is geen schriftelijke arbeidsovereenkomst getekend.
1.2.
Tussen appellante en werkgeefster is een arbeidsconflict ontstaan over het appellante toekomende loon en over de urenomvang van haar dienstverband. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een minnelijke regeling die op 8 mei 2014 door de gemachtigden van beide partijen is ondertekend en door de kantonrechter van de rechtbank Limburg is vastgelegd in een
proces-verbaal van 6 juni 2014. Bij deze regeling zijn partijen onder meer overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 6 juni 2014 van rechtswege eindigt, dat de arbeidsovereenkomst een arbeidsomvang heeft van gemiddeld 32 uur per week, appellante recht heeft op een salaris van € 15,- bruto per uur, dat appellante sinds 25 oktober 2013 volledig arbeidsongeschikt is en ziek uit dienst treedt. Voorts is overeengekomen dat werkgeefster het nog verschuldigde loon over de periode van 21 januari 2013 tot 6 juni 2014 voldoet middels een eenmalige betaling van € 10.000,- bruto.
1.3.
Werkgeefster heeft appellante bij het Uwv ziek gemeld per 25 oktober 2013. Bij besluit van 4 juli 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 7 juni 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het dagloon is bepaald op € 54,65. Het Uwv is bij de vaststelling van het dagloon uitgegaan van de loongegevens uit de polisadministratie.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 juli 2014. Zij heeft het dagloon berekend op € 103,28 en is daarbij uitgegaan van de minnelijke regeling waarin is neergelegd dat de arbeidsomvang 32 uur per week bedraagt en het salaris € 15,- per uur.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 19 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2014 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv was het loon dat in het proces-verbaal van 6 juni 2014 is vastgelegd nog niet vorderbaar in het refertejaar, zodat hiermee bij de vaststelling van het dagloon geen rekening kan worden gehouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit de stukken niet blijkt dat appellante werkgeefster in het refertejaar – 1 september 2012 tot 1 september 2013 – op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het volgens haar vorderbare loon uit te keren. Uit de brieven van appellante aan werkgeefster kan niet worden afgeleid dat in de referteperiode is verzocht om (na)betaling van meer loon dan vermeld op de salarisspecificaties. Eerst in de dagvaarding die van later datum is, wordt gewag gemaakt van meer uren en een hoger uurloon. Op grond van de minnelijke schikking is niet voldoende aannemelijk geworden dat partijen een 32-urige werkweek en een uurloon van € 15,- overeengekomen waren en het daarbij horende loon vorderbaar was in de referteperiode. Deze verklaring voor recht maakt onderdeel uit van een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging of voorkoming van een geschil als bedoeld in artikel 7:900, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Niet gebleken is dat werkgeefster van de nabetaling die op grond van de schikking aan appellante is gedaan, opgave heeft gedaan over aangiftevakken die vallen in het refertejaar. De rechtbank heeft geconcludeerd dat niet gebleken is van een (hogere) loonvordering die in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar was, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden van
artikel 4, tweede lid (oud), van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij redelijkerwijs niet nog meer inspanningen had kunnen doen ter verkrijging van het achterstallige loon. In de door de kantonrechter bekrachtigde vaststellingsovereenkomst is bindend vastgelegd dat appellante voor gemiddeld 32 uur per week tegen een uurloon van € 15,- werkzaam is geweest. De loongegevens uit de polisadministratie kunnen daarom niet langer doorslaggevend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar punt 7 tot en met 9 en 14 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter beoordeling staat of het Uwv het dagloon van de met ingang van 7 juni 2014 toegekende ZW-uitkering op goede gronden heeft bepaald op € 54,65. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv terecht is uitgegaan van de loongegevens in de polisadministratie en niet van het loon op grond van de tussen appellante en werkgeefster op 8 mei 2014 getroffen minnelijke regeling. De vraag is of appellante heeft aangetoond dat dit loon in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden, zodat dit op grond van artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, zoals dit luidde tot 1 juli 2015, in het dagloon begrepen moet worden.
4.3.
Met de rechtbank wordt deze vraag ontkennend beantwoord. De overwegingen in punt 17 van de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat er wegens het ontbreken van een schriftelijke arbeidsovereenkomst geen duidelijkheid bestaat over het aantal arbeidsuren en de hoogte van het uurloon dat appellante en werkgeefster bij aanvang van de arbeidsovereenkomst op 22 januari 2013 zijn overeengekomen. Hierover is blijkens de dagvaarding van 3 maart 2014 juist een verschil van mening ontstaan dat onderdeel was van het arbeidsconflict. Uit de door appellante overgelegde stukken blijkt niet dat bij het aangaan van het dienstverband een arbeidsduur van gemiddeld 32 uur per week tegen een uurloon van € 15,- is overeengekomen. Uit de minnelijke regeling van 8 mei 2014 blijkt niet dat de werkgever erkent dat dit was overeengekomen. Het gaat om een regeling tussen partijen over de voorwaarden waaronder het dienstverband van appellante wordt beëindigd, die partijen hebben getroffen in de tussen hen voor de kantonrechter gevoerde procedure. De bepalingen in die regeling over de arbeidsduur en het uurloon moeten in dat kader worden bezien, maar geven geen uitsluitsel over wat hierover destijds tussen partijen was overeengekomen. Dit wordt bevestigd door het feit dat in de minnelijke regeling is overeengekomen dat de werkgever wordt veroordeeld tot een ongespecificeerde eenmalige betaling van € 10.000,- aan achterstallig loon. Gelet hierop was in het refertejaar geen sprake van vorderbaar loon op basis van een arbeidsduur van gemiddeld 32 uur per week tegen een uurloon van € 15,- per uur. Het Uwv is dan ook terecht uitgegaan van de – op zichzelf niet betwiste – loongegevens in de polisadministratie.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) N. Veenstra

KS