ECLI:NL:CRVB:2017:4052
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake vaststelling dagloon en vorderbaarheid van loon in refertejaar
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de appellante, werkzaam als hoofd huishoudelijke dienst, in geschil is met haar werkgever over de vaststelling van haar dagloon en de vorderbaarheid van haar loon in het refertejaar. Appellante heeft vanaf 22 januari 2013 gewerkt zonder schriftelijke arbeidsovereenkomst. Na een arbeidsconflict is er op 8 mei 2014 een minnelijke regeling getroffen, waarbij is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 6 juni 2014 eindigt en dat appellante recht heeft op een eenmalige betaling van € 10.000,- bruto voor achterstallig loon. Het Uwv heeft appellante met ingang van 7 juni 2014 in aanmerking gebracht voor een Ziektewet-uitkering, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 54,65, gebaseerd op loongegevens uit de polisadministratie.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, omdat zij meent dat haar dagloon op basis van de minnelijke regeling € 103,28 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat niet is gebleken dat appellante haar werkgever in het refertejaar heeft gemaand om het vorderbare loon uit te keren. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald, maar de Raad voor de Rechtspraak heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht is uitgegaan van de loongegevens in de polisadministratie, omdat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst was en er geen bewijs is dat de arbeidsduur en het uurloon zoals in de minnelijke regeling zijn overeengekomen, daadwerkelijk vorderbaar waren in het refertejaar. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.