ECLI:NL:CRVB:2017:4048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
15/8113 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van maatregel wegens niet voldoen aan sollicitatieplicht en afwijzing verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die in aanmerking was gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW), had te maken met een maatregel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten. De appellant had in de periode van 27 augustus 2014 tot en met 23 september 2014 geen sollicitaties verricht, wat leidde tot een verlaging van zijn uitkering met 100% voor vier maanden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze maatregel ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad oordeelt dat er geen medische argumenten zijn die aantonen dat de appellant niet in staat was om te solliciteren vanwege psychische klachten. De rechtbank heeft overtuigend gemotiveerd dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien. De appellant heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in beroep, maar de Raad concludeert dat deze niet slagen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

15/8113 WW
Datum uitspraak: 22 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 november 2015, 15/1477 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.S.M. van Dijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 augustus 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW).
1.2.
Bij besluiten van 18 augustus 2014 en 15 september 2014 heeft het Uwv bij wijze van maatregel de WW-uitkering van appellant verlaagd, met respectievelijk 37,50% vanaf 21 juli 2014 en 50% vanaf 15 september 2014, voor de duur van vier maanden wegens onvoldoende solliciteren in de perioden van 3 juni 2014 tot en met 11 augustus 2014 en 11 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014. Appellant heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant per
13 oktober 2014 verlaagd met 100% voor de duur van vier maanden wegens onvoldoende solliciteren in de periode van 27 augustus 2014 tot en met 23 september 2014 en dit binnen een jaar eerder is voorgekomen. Bij besluit van 10 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 oktober 2014 ongegrond verklaard.
1.4.
Nadat appellant zich op 27 oktober 2014 heeft ziek gemeld bij het Uwv is hij met ingang van 26 januari 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat uitsluitend ter beoordeling voorligt of het Uwv terecht een maatregel heeft opgelegd betreffende de periode 27 augustus 2014 tot en met 23 september 2014. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv dat er geen medische argumenten zijn om appellant eerder dan 27 oktober 2014 arbeidsongeschikt te achten. De stelling van appellant dat de psychische problemen volgens de huisarts al veel langer speelden is volgens de rechtbank niet onderbouwd met medische informatie. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat het medisch beloop een duidelijk kantelpunt kent in oktober 2014 en appellant zelf heeft verklaard dat hij toen ook is doorverwezen naar een psycholoog. Ook heeft appellant rond juli 2014 gesolliciteerd bij de thuiszorg en heeft hij meerdere gesprekken gevoerd die hebben geresulteerd in twee meeloopdagen in augustus 2014. Weliswaar vallen deze activiteiten buiten de in geding zijnde periode, maar ze bieden geen ondersteuning voor appellants stelling dat al langere tijd sprake was van arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van geen of verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank heeft voorts overwogen dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van dringende redenen in de zin van artikel 27, achtste lid, van de WW om van het opleggen van een maatregel af te zien. Het Uwv heeft daarom terecht appellant een maatregel opgelegd. Het verzoek tot schadevergoeding heeft de rechtbank afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij in de periode in geding niet in staat was te solliciteren omdat hij in deze periode arbeidsongeschikt was. Door de zeer late diagnose en herkenning van de klachten is appellant in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering in plaats van een ZW-uitkering. Ten gevolge van deze arbeidsongeschiktheid was appellant niet in staat om aan de verplichtingen van de WW te voldoen. Daarvan kan hem geen verwijt worden gemaakt. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een rapport van verzekeringsarts M.M.F. Timmerhuis van 19 augustus 2016 overgelegd. Tevens heeft appellant gesteld dat er sprake is van een dringende reden om af te zien van de maatregel. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat door het besluit zijn psychische klachten zijn verergerd en hij geen inkomen meer had. Ter zitting heeft appellant vergoeding van immateriële schade gevorderd.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de onderdeel 5 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt nog toegevoegd dat ingevolge artikel 27, achtste lid, van de WW het Uwv kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Uit de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder a en 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten (Maatregelenbesluit) volgt dat bij het overtreden van de sollicitatieplicht een maatregel wordt opgelegd van 25% met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15% of ten hoogste 100% van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden.
4.2.
Gelet op de in hoger beroep aangevoerde gronden beperkt het geschil zich tot de hoogte van de opgelegde maatregel.
4.3.
Vaststaat dat appellant tijdens de periode van belang, van 27 augustus 2014 tot en met
23 september 2014, geen sollicitatieactiviteiten heeft verricht en daarmee niet aan zijn sollicitatieplicht heeft voldaan. Het Uwv heeft in deze overtreding grond gezien om aan appellant de voor een dergelijke herhaalde overtreding in het Maatregelenbesluit voorgeschreven maatregel van 100% verlaging van het uitkeringsbedrag voor vier maanden op te leggen.
4.4.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van verminderde verwijtbaarheid dan wel van een dringende reden op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van het opleggen van een maatregel.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden daarom onderschreven. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
4.6.
In aanvulling daarop wordt overwogen dat, anders dan appellant heeft betoogd, niet is gebleken dat hij vanwege zijn psychische klachten niet in staat was in de periode van belang aan zijn sollicitatieplicht te voldoen. Uit de informatie van de huisarts van 23 juli 2015 volgt niet dat appellant ten tijde van het kennismakingsgesprek met de huisarts op 15 mei 2014 en het daaropvolgende consult op 12 juni 2014 reeds kampte met ernstige psychische klachten. Eerst op 27 oktober 2014 heeft appellant zich bij de huisarts gemeld met psychische klachten waarna appellant voor behandeling is doorverwezen naar een psycholoog. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben ook vastgesteld dat er in oktober 2014 sprake was van een duidelijk kantelpunt in de psychische klachten van appellant. Appellant heeft in hoger beroep geen andersluidende objectieve medische gegevens overgelegd die het standpunt van de verzekeringsartsen met betrekking tot de periode in geding in een ander daglicht plaatsen. De door appellant overgelegde verklaring van verzekeringsarts Timmerhuis van
19 augustus 2016 geeft geen aanleiding om geen of verminderde verwijtbaarheid aan te nemen nu daaruit niet kan worden opgemaakt dat appellant in de periode in geding dermate ernstige psychische klachten had dat sprake was van een volledig onvermogen tot solliciteren. Ook voor het overige zijn er geen redenen om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Op grond van het voorgaande heeft het Uwv terecht de WW-uitkering voor de duur van vier maanden verlaagd met 100%.
4.7.
Wat betreft het beroep van appellant op de dringende reden in de zin van artikel 27, achtste lid, van de WW wordt overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad van een dringende reden slechts sprake kan zijn indien het besluit voor betrokkene, gelet op diens persoonlijke omstandigheden, onaanvaardbare financiële en of sociale gevolgen heeft. In het geval van appellant is niet gebleken dat de maatregel tot voor appellant onacceptabele consequenties heeft geleid. De niet nader onderbouwde stellingen dat de psychische klachten van appellant door het besluit zijn verergerd en hij in financiële problemen is komen te verkeren maken dat niet anders.
4.8.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan

OS