In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die zich ziek had gemeld met rug- en beenklachten, had eerder recht op een WGA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant vanaf 7 mei 2014 niet meer recht had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant stelde dat hij niet voldeed aan de taaleisen voor de functies die hem werden voorgehouden en dat zijn opleidingsniveau ten onrechte op niveau 2 was vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had aangenomen dat appellant voldoet aan opleidingsniveau 2, gezien zijn opleiding en werkervaring. De Raad benadrukte dat ook iemand met beperkte taalvaardigheid in staat kan worden geacht eenvoudige productiefuncties te vervullen. De Raad concludeerde dat appellant, ondanks zijn bezwaren, in staat moet worden geacht om de functies te vervullen die aan hem zijn voorgehouden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.