ECLI:NL:CRVB:2017:4043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
16/579 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellant voor functies op basis van opleidingsniveau en taalvaardigheid in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die zich ziek had gemeld met rug- en beenklachten, had eerder recht op een WGA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant vanaf 7 mei 2014 niet meer recht had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant stelde dat hij niet voldeed aan de taaleisen voor de functies die hem werden voorgehouden en dat zijn opleidingsniveau ten onrechte op niveau 2 was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had aangenomen dat appellant voldoet aan opleidingsniveau 2, gezien zijn opleiding en werkervaring. De Raad benadrukte dat ook iemand met beperkte taalvaardigheid in staat kan worden geacht eenvoudige productiefuncties te vervullen. De Raad concludeerde dat appellant, ondanks zijn bezwaren, in staat moet worden geacht om de functies te vervullen die aan hem zijn voorgehouden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/579 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 december 2015, 14/8424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.A. Adjiembaks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. de Miranda, kantoorgenoot van mr. Adjiembaks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als lasser/welder. Op 21 april 2008 heeft hij zich voor dit werk ziek gemeld met rug- en rechterbeenklachten. Bij besluit van 26 april 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 19 april 2010 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Bij besluit van
26 januari 2012 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering, met ingang van
19 april 2012 omgezet in een WGA-vervolguitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Bij brief van 5 december 2013 heeft appellant melding gedaan van verslechtering van zijn lichamelijke gezondheid. Bij besluit van 6 maart 2014 heeft het Uwv na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat voor appellant vanaf
7 mei 2014 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) meer bestaat, omdat hij vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv, mede op basis van informatie van de behandelend sector, aanleiding gezien de eerder opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 februari 2014 aan te passen en aanvullende beperkingen op te nemen in verband met een carpaal tunnelsyndroom, pinkartrhose en instabiliteit van de knie bij appellant. Deze aanvullende beperkingen zijn neergelegd in een FML van
31 oktober 2014. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de gewijzigde FML aanleiding gezien één functie te laten vervallen, maar heeft vervolgens vastgesteld dat er nog voldoende geselecteerde functies overblijven waarmee appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft. Bij besluit van 20 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij was van oordeel dat de gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant en acht deze conclusies ook voldoende gemotiveerd. Appellant heeft zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft op grond van een carpaal tunnelsyndroom en zijn psychische klachten onvoldoende aannemelijk gemaakt. De door appellant ter onderbouwing van zijn standpunt overgelegde medische stukken geven geen aanleiding daartoe. Verder heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant uitsluitend arbeidskundige gronden naar voren gebracht. Appellant heeft betoogd dat bij het vaststellen van zijn opleidingsniveau de arbeidsdeskundige van het Uwv ten onrechte is uitgegaan van niveau 2 in plaats van niveau 1. In dat verband heeft appellant gesteld dat hij feitelijk niet, zoals de arbeidsdeskundige heeft aangenomen, een arbeidsverleden van zeven jaar had, maar van slechts vier jaar en vijf maanden, waarbij bedacht moet worden dat hij in 1998 te werk was gesteld via maatwerk, zodat geen sprake was van een reguliere baan. Verder heeft appellant gesteld dat hij niet voldoet aan de voor niveau 2 vereiste beheersing van de Nederlandse taal. Omdat zijn werkzaamheden bij
[BV] vanaf 2004 uitsluitend een uitvoerend karakter hadden, kan er volgens appellant niet zonder meer vanuit worden gegaan dat hij de Nederlandse taal voldoende beheerst om in de geduide functies te kunnen functioneren. De functie inpakker koekjes, waarvoor opleidingsniveau 1 is vereist, acht appellant ook niet geschikt, omdat daarbij het ‘goed kunnen communiceren in de Nederlandse taal’ een vereiste is. Op de zitting heeft appellant daaraan toegevoegd dat hij op Curaçao slechts een aantal jaren naar de basisschool is geweest en dat hij na twee keer te zijn blijven zitten vanaf de vierde klas is gaan werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat in hoger beroep uitsluitend in geschil is of appellant de functies die voortvloeien uit zijn beperkingen, gelet op zijn opleidingsniveau, kan verrichten.
4.2.
Opleidingsniveau 2 houdt in dat appellant moet kunnen lezen, schrijven en rekenen op eind basisschoolniveau. Een indicatie daarvoor is het volledig hebben doorlopen van de basisschool en eventueel enkele jaren vervolgonderwijs zonder diploma. Het is vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 5 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2936) dat een betrokkene aan een bepaalde opleidingsniveau-eis kan voldoen door een combinatie van zijn opleiding en werkervaring. De stukken geven voldoende grondslag voor de aanname dat appellant gezien zijn opleiding en beroepservaring voldoet aan opleidingsniveau 2, omdat hij blijkens een arbeidskundig rapport van 8 mei 2009 en een re-integratierapport van Fourstar van april 2009 naast het volgen van in ieder geval een aantal jaren basisschool op Curaçao een opleiding tot monteur en vervolgens diverse cursussen heeft gevolgd (onder meer voor conciërge, Spaans en Engels) en tevens zijn rijbewijs heeft gehaald. Dit in acht genomen en gelet op het arbeidsverleden van appellant, zowel op Curaçao als in Nederland vanaf 1978 in functies waarvoor minstens opleidingsniveau 2 is vereist, hebben de arbeidsdeskundigen van het Uwv terecht voor appellant opleidingsniveau 2 aangenomen.
4.3.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat de hem voorgehouden functies niettemin niet passend zijn in verband zijn beperkte beheersing van de Nederlandse taal wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) overwogen dat ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht eenvoudige productiematige functies te vervullen. Nu uit de functiebeschrijving in het Resultaat functiebeoordeling van de geduide functies naar voren komt dat het eenvoudige en routinematige functies betreft, is de conclusie gerechtvaardigd dat appellant in staat moet worden geacht te voldoen aan de – als zeer beperkt aan te merken – eisen die in die functies worden gesteld aan de schriftelijke en mondelinge beheersing van de Nederlandse taal. Dit geldt ook voor de functie inpakker koekjes, die vereist dat mondelinge instructies worden begrepen. Niet is in te zien dat appellant daartoe niet in staat is. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellant in de gesprekken met verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige van het Uwv probleemloos heeft gecommuniceerd in het Nederlands, op de zitting heeft bevestigd dat hij het vragenformulier “ziekte en re-integratie” van 8 oktober 2009 zelf heeft ingevuld en dat hij op de zitting blijk heeft gegeven de Nederlandse taal goed te begrijpen en te spreken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H. Achtot

RB