In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van betrokkene, die op 10 februari 2011 was vastgesteld op minder dan 35%. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had betrokkene met ingang van deze datum niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de medische grondslag van het besluit van het Uwv onderschreven, maar het Uwv had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de functie van wikkelaar had geschrapt en dat betrokkene wel degelijk over een VMBO-niveau beschikte.
De Raad heeft de argumenten van betrokkene in hoger beroep niet gevolgd en bevestigd dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen correct was. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordeling konden weerleggen. De Raad heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit beoordeeld en vastgesteld dat de functie van wikkelaar, ondanks de eerdere afwijzing, alsnog passend kon zijn voor betrokkene. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op goede gronden had vastgesteld en dat de rechtbank terecht het Uwv had veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze het besluit van 18 januari 2011 herroepen had, en de Raad bepaalde dat betrokkene met ingang van 10 februari 2011 recht had op een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. De Raad bevestigde de overige onderdelen van de uitspraak van de rechtbank.