ECLI:NL:CRVB:2017:3977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
15-7788 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemelde bankrekeningen en vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant ontving sinds 1 september 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft de bijstand van de appellant ingetrokken omdat hij twee bankrekeningen niet had gemeld, waarvan de spaarrekening een saldo had van € 20.536,- in 2011. De appellant stelde dat deze rekeningen toebehoorden aan zijn overleden vader en dat hij slechts als gevolmachtigde fungeerde voor het beheer van deze rekeningen. Het college heeft echter vastgesteld dat de appellant over een vermogen beschikte dat de vrijlatingsgrens overschreed, en heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken. De Raad heeft geoordeeld dat het college bevoegd was tot intrekking van de bijstand en dat de appellant niet kon aantonen dat hij niet vrijelijk over het tegoed op de spaarrekening kon beschikken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant gedurende de relevante periode geen recht had op bijstand.

Uitspraak

15.7788 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 oktober 2015, 15/540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 14 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.J.C. van Bekkum, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bekkum. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.F. Dekker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 september 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 16 april 2013 heeft het college een zogeheten IB-signaal ontvangen dat appellant twee bankrekeningen bij de Rabobank op zijn naam heeft staan. Die bankrekeningen waren door appellant niet aan het college gemeld. Het gaat om een spaarrekening met een nummer dat eindigt op 903 (spaarrekening) en een rekening-courant met een nummer dat eindigt op 355 (bankrekening), met op de eerste rekening een saldo van € 20.536,- in 2011.
1.3.
Het college heeft appellant verzocht kopieën van alle afschriften van deze rekeningen met betrekking tot de periode van 1 september 2009 tot en met 31 augustus 2013 in te leveren. Appellant heeft bij brief van 1 oktober 2013 meegedeeld dat deze rekeningen aan zijn vader toebehoorden, dat zijn vader op 25 juli 2013 is overleden en dat hij de afschriften van deze rekeningen over wil leggen vanaf 25 juli 2013. Bij deze brief heeft appellant onder meer een notariële akte van 27 juni 2007 overgelegd, waarin de vader van appellant hem tot zijn algemeen gevolmachtigde heeft aangesteld. Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het college de bijstand van appellant opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door vóór 18 oktober 2013 alsnog de gevraagde gegevens over te leggen. Bij besluit van 18 november 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 8 oktober 2013 ingetrokken, omdat appellant niet alle gevraagde bankafschriften binnen de gegeven hersteltermijn had overgelegd en niet was gebleken dat appellant hiervan geen verwijt kon worden gemaakt. Bij uitspraak van 1 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:729, heeft de Raad geoordeeld dat het college bevoegd was tot intrekking van de bijstand met ingang van
8 oktober 2013.
1.4.
Nadat appellant de gevraagde gegevens had overgelegd, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage mutatieonderzoek WWB van 25 augustus 2014.
1.5.
Bij besluit van 4 september 2014, voor zover hier van belang, heeft het college vastgesteld dat appellant per 1 september 2009 de beschikking had over een vermogen van
€ 22.328,72. Het college heeft de bijstand over de periode van 1 september 2009 tot en met
23 augustus 2010 ingetrokken, omdat het vermogen in die periode de grens van het vrij te laten bescheiden vermogen te boven ging. Voor de berekening van de intering van het teveel aan vermogen, in dit geval een bedrag van € 18.064,02, heeft het college anderhalf keer de aan appellant uitgekeerde bijstandsnorm gehanteerd, waarbij het college is uitgaan van een gemiddelde van de over 2009 en 2010 uitgekeerde norm. Bij besluit van 8 januari 2015 heeft het college het besluit van 4 september 2014 herzien in zoverre dat voor de berekening van de vermogensoverschrijding een andere vermogensgrens wordt gehanteerd in verband met
co-ouderschap. Voor de berekening van de periode waarop vervolgens geen recht op bijstand bestond dient te worden uitgegaan van eenmaal de toepasselijke bijstandsnorm in plaats van anderhalf maal de norm. Dit leidt ertoe dat de bijstand over de periode van 1 september 2009 tot en met 7 december 2010 wordt ingetrokken.
1.6.
Bij besluit van 29 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2014, welk bezwaar mede betrekking heeft op het besluit van
8 januari 2015, gegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het volgende ten grondslag. Het college mag het bedrag van de spaarrekening bij de vaststelling van het vermogen van appellant in aanmerking nemen, omdat hij redelijkerwijs kon beschikken over het tegoed op de rekening. Appellant heeft het op de spaarrekening aanwezige vermogen niet aan het college gemeld en daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De berekening van de periode waarover geen recht op bijstand bestond is echter niet juist. Deze periode moet worden vastgesteld op 1 september 2009 tot en met 6 november 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2009 tot en met 6 november 2010.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Vaststaat dat in de te beoordelen periode de bankrekening en de daaraan gekoppelde spaarrekening op naam stonden van [naam vader], de vader van appellant, en/of
[Appellant], appellant zelf. De bankafschriften van de en/of-rekening werden enkel naar het woonadres van appellant verzonden. De tenaamstelling van de rekeningen is sinds het overlijden van de vader van appellant op 25 juli 2013 gewijzigd in [Appellant] en/of erven [naam vader]. Voorts staat vast dat het tegoed op de spaarrekening bij aanvang van de bijstandverlening aan appellant op 1 september 2009 de voor hem geldende vermogensgrens ruimschoots overschreed.
4.4.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten en/of-rekening aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet vrijelijk over het tegoed op de spaarrekening heeft kunnen beschikken, zodat dit tegoed in de te beoordelen periode ten onrechte aan zijn vermogen is toegerekend. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij door zijn vader als gevolmachtigde voor beheer en administratie van diens zaken is aangesteld. Deze volmacht is vastgelegd in een notariële akte van 20 juni 2007. Voor het beheer van de rekeningen is gekozen voor een en/of-rekening. Uit de notariële akte blijkt volgens hem dat hij niet gerechtigd was het saldo van de bank- en spaarrekening voor eigen gebruik aan te wenden, maar alleen te beheren. Afschrijvingen van de bankrekening zijn enkel ten gunste van de vader gedaan. De vader heeft ook belastingaangifte gedaan voor de tegoeden op de rekeningen.
4.6.
Appellant is niet geslaagd in het tegenbewijs als bedoeld in 4.4. Anders dat appellant heeft betoogd, is niet van doorslaggevend belang om welke reden is gekozen voor een meervoudige tenaamstelling van de rekeningen. Appellant had als mede-rekeninghouder feitelijk de beschikking over het tegoed op de spaarrekening. Van enige beperking in de beschikkingsmacht is niet gebleken. De omstandigheid dat appellant indien hij de gelden voor zichzelf zou gebruiken mogelijk in strijd zou handelen met afspraken in de vermogensrechtelijke relatie met zijn vader, is in dit geval niet voldoende om aan te nemen dat appellant redelijkerwijs niet kon beschikken over het tegoed op de spaarrekening, nu de praktijk anders uitwijst. Uit de overgelegde afschriften van de spaarrekening blijkt dat appellant in de te beoordelen periode ook daadwerkelijk heeft beschikt over de spaarrekening. In die periode hebben namelijk niet alleen bijschrijvingen plaatsgevonden naar de spaarrekening maar ook afschrijvingen van de spaarrekening naar de bankrekening. Vanuit de bankrekening zijn vervolgens uitgaven gedaan waarbij in elk geval voor een deel van de bedragen niet objectief verifieerbaar is dat de gedane betalingen alleen aan de vader van appellant ten goede zijn gekomen. Voorts heeft appellant in de te beoordelen periode op drie verschillende data in de periode van 26 oktober 2009 tot en met 7 januari 2010 van de
en/of-bankrekening bedragen van € 150,-, € 300,- en € 500,- overgemaakt naar zijn eigen bankrekening. Dat het hier giften van zijn vader betrof, dan wel onderlinge verrekeningen, zoals appellant ter zitting heeft aangevoerd, heeft hij niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd.
4.7.
Appellant heeft de interingsberekening niet bestreden. Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat appellant gedurende de gehele hier te beoordelen (intrekkings-)periode de beschikking heeft gehad over een vermogen, dan wel daarover redelijkerwijs de beschikking kon krijgen, dat de voor hem toepasselijke vrijlatingsgrens te boven ging. Appellant had in die periode dan ook geen recht op bijstand.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon

HD