ECLI:NL:CRVB:2016:729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
14-5339 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting en verwijtbaarheid in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 1 september 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft op 18 november 2013 de bijstand van appellant met ingang van 8 oktober 2013 ingetrokken, nadat was gebleken dat appellant twee bankrekeningen had die hij niet had gemeld. Appellant had op 16 april 2013 een IB-signaal ontvangen, waaruit bleek dat hij deze bankrekeningen had, maar hij had de gevraagde informatie niet tijdig ingeleverd. Het college had appellant meerdere keren de kans gegeven om de ontbrekende gegevens te overleggen, maar hij voldeed niet aan de inlichtingenverplichting.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet alle gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn had ingeleverd. De Raad concludeerde dat appellant geen verwijtbaarheid kon ontlopen, aangezien hij op de hoogte was van de ontbrekende gegevens en het college hem voldoende gelegenheid had gegeven om deze te overleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was.

Uitspraak

14/5339 WWB
Datum uitspraak: 1 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
14 augustus 2014, 14/892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Thomas hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2016. Voor appellant is verschenen
mr. Thomas. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 september 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 16 april 2013 heeft het college een zogeheten IB-signaal ontvangen dat appellant twee bankrekeningen bij de Rabobank op zijn naam heeft staan. Die bankrekeningen waren door appellant niet aan het college gemeld. Het gaat om een spaarrekening met [nummer 1] en een rekening courant met [nummer 2], met een saldo van in totaal € 20.536,- in 2011.
1.3.
Bij brief van 26 september 2013 heeft het college appellant verzocht om kopieën van alle afschriften van deze bankrekeningen met betrekking tot de periode 1 september 2009 tot en met 31 augustus 2013 in te leveren vóór 8 oktober 2013. Appellant heeft bij brief van
1 oktober 2013 meegedeeld dat deze bankrekeningen aan zijn vader toebehoorden, dat zijn vader op 25 juli 2013 is overleden en dat hij de afschriften van deze rekeningen over wil leggen vanaf 25 juli 2013. Bij deze brief heeft appellant onder meer een notariële akte van
27 juni 2007 overgelegd. Hierin heeft de vader van appellant hem tot zijn algemeen gevolmachtigde aangesteld. Bij brief van 8 oktober 2013 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door alsnog de bij brief van 26 september 2013 gevraagde gegevens over te leggen vóór 18 oktober 2013. Hierbij heeft het college appellant erop gewezen dat als hij zijn inlichtingenverplichting niet of onvolledig nakomt, het zijn uitkering zal intrekken met ingang van de dag waarop het recht op bijstand is opgeschort. Bij brief van 21 oktober 2013 heeft het college appellant op zijn verzoek uitstel verleend en hem in de gelegenheid gesteld de gevraagde afschriften vóór 29 oktober 2013 over te leggen. Op 22 oktober 2013 heeft appellant afschriften overgelegd van bankrekening [nummer 2] over de periode van 21 september 2011 tot en met 27 augustus 2013. Met betrekking tot rekeningnummer [nummer 1] heeft appellant een brief van de bank overgelegd dat het verzoek om bankafschriften in behandeling is. Op 28 oktober 2013 heeft appellant een door de Rabobank opgesteld totaaloverzicht van bankrekening [nummer 1] overgelegd met betrekking tot de periode van 1 september 2009 tot en met december 2012. Met betrekking tot het jaar 2013 heeft appellant een mutatieoverzicht overgelegd. Uit de overgelegde afschriften blijkt dat de bankrekeningen op naam staan van [X.], de vader van appellant en/of [appellant], appellant zelf. De tenaamstelling van de rekeningen is sinds het overlijden van de vader van appellant gewijzigd in [appellant] en/of erven [X.].
1.4.
Bij besluit van 18 november 2013, voor zover hier van belang, heeft het college, de bijstand van appellant met ingang van 8 oktober 2013 ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 6 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet alle gevraagde bankafschriften binnen de gegeven hersteltermijn heeft overgelegd en dat niet is gesteld of gebleken dat appellant hiervan geen verwijt kan worden gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of de intrekking van de bijstand met ingang van 8 oktober 2013 in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan appellant verleende bijstand, staat ter beoordeling of appellant heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Vaststaat dat appellant van bankrekening [nummer 2] de gevraagde afschriften met betrekking tot de periode van 1 september 2009 tot 21 september 2010 niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Ook ontbraken van deze rekening de afschriften 285/1 en 285/2, 286 en 288/4 uit 2013. Voorts wordt door appellant niet betwist dat de twee verzwegen bankrekeningen van belang zijn voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellant stelt zich primair op het standpunt dat hem niet kan worden verweten dat hij niet alle gevraagde gegevens vóór 29 oktober 2013 heeft overgelegd. Hij heeft hiervoor, samengevat, aangevoerd dat hij ervan uitging dat hij op 28 oktober 2013 alle gevraagde informatie had overgelegd. Door de meerdere verzoeken om informatie en omdat hij de gegevens bij de Rabobank moest opvragen, is appellant het overzicht kwijtgeraakt. Hierbij heeft ook de stress naar aanleiding van het overlijden van zijn vader een rol gespeeld. Onder deze omstandigheden had het college bij de brief van 7 november 2013, waarin appellant weer werd verzocht om nadere stukken in te leveren, hem een nadere herstelmogelijkheid moeten bieden voor het aanleveren van de nog steeds ontbrekende bankafschriften. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat onder de gegeven omstandigheden het college in redelijkheid geen gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de bijstand in te trekken. Appellant heeft immers zijn goede wil getoond door verreweg het merendeel van de gevraagde afschriften wel tijdig in te leveren. Door desondanks toch van zijn bevoegdheid gebruik te maken heeft het college zich, in aanmerking nemend wat appellant reeds wel had ingediend, te formalistisch opgesteld. Meer subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het college per 21 november 2013 het recht op bijstand had kunnen vaststellen, nu hij op die datum de ontbrekende bankafschriften wel had ingeleverd.
4.5.
Van het ontbreken van verwijtbaarheid is geen sprake. Appellant heeft zelf verklaard dat hij naar aanleiding van de brief van 7 november 2013 heeft geconstateerd dat hij inderdaad vergeten was de nog ontbrekende gegevens in te leveren, terwijl deze in zijn kast gereed lagen. Hieruit volgt dat appellant wist welke gegevens hij nog moest overleggen. Bovendien heeft het college in de brieven van 26 september 2013, 8 oktober 2013 en 21 oktober 2013 steeds om dezelfde gegevens gevraagd. Daarom valt niet in te zien dat deze brieven bij appellant onduidelijkheid teweeg hebben gebracht. Dat het college na het verstrijken van de laatste hersteltermijn, namelijk bij brief van 7 november 2013, appellant heeft verzocht om nadere gegevens, maakt het voorgaande niet anders. In de brief van 7 november 2013 heeft het college verzocht om andere, niet eerder gevraagde gegevens van appellant. Appellant heeft tot slot niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de door hem ervaren stress niet in staat is geweest zijn belangen te behartigen dan wel door een derde te laten behartigen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college bevoegd was tot intrekking van de bijstand. De door appellant gestelde omstandigheden geven voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Alle gevraagde gegevens zijn, zoals door appellant ook niet wordt betwist, onmiskenbaar van belang voor het recht op bijstand. Het ontbreken van (een deel van) die gegevens betekent dat het college het recht op bijstand niet kan vaststellen. Het opvragen van de ontbrekende gegevens is dan ook niet, zoals appellant stelt, een formalistische opstelling van het college, maar is noodzakelijk om een inhoudelijke beoordeling van het recht op bijstand mogelijk te maken. Het enkele feit dat appellant wel het merendeel van de gegevens heeft ingeleverd en daarmee zijn goede wil heeft getoond maakt dit niet anders. Daarbij komt dat het college appellant tot drie keer toe de gelegenheid heeft gegeven om zijn verzuim te herstellen.
4.7.
Ook de meer subsidiaire grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die na het einde van de hersteltermijn alsnog zijn verstrekt. Voorts heeft appellant op of direct na 21 november 2013 zelf geen daartoe strekkende aanvraag ingediend op grond waarvan het college gehouden was het recht op bijstand per die datum vast te stellen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en F. Hoogendijk en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.L. Meijer

HD