ECLI:NL:CRVB:2017:3947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
17/3358 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag wegens ernstig plichtsverzuim en verhaal van schade door ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, een ambtenaar, was sinds 1 januari 1993 werkzaam bij de gemeente Enschede en kreeg een disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit vergaand grensoverschrijdend gedrag en het onterecht laten digitaliseren van archiefdocumenten door een SW-medewerker ten behoeve van zijn schoonfamilie. De Raad oordeelde dat de appellant niet op verantwoorde wijze met de belangen van de SW-medewerker is omgegaan en dat hij misbruik heeft gemaakt van zijn positie.

Daarnaast werd het verhaal van de geleden schade door de gemeente aan de appellant bevestigd. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Enschede terecht gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om de schade, die de gemeente had geleden door het handelen van de appellant, op hem te verhalen. De appellant had geen toestemming van zijn leidinggevende voor de digitaliseringswerkzaamheden en had geen facturen verzonden, wat leidde tot een schadepost voor de gemeente.

Tot slot werd de weigering van het college om niet genoten ADV-uren uit te betalen bij het einde van het dienstverband als terecht beoordeeld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

17/3358 AW, 17/3359 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
30 maart 2017, 16/2930 en 17/547 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 9 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.E. de Jong hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Hierop is namens appellant gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong
.Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Jeurink, drs. F.J.J.D. Koster en D.F.J. de Vries.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 januari 1993 werkzaam bij [werkgever] , laatstelijk in de functie van [functie A] .
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding dat appellant op 11 februari 2016 in een kantoorruimte is aangetroffen met de [medewerker] [A.] een medewerker met een indicatie ingevolge de Wet sociale werkvoorziening (SW-medewerker) een andere
SW-medewerker
,waarbij sprake was van een vermoeden dat seksuele handelingen waren verricht, heeft de gemeente een onderzoek gestart. Tijdens dit onderzoek kwam een tweede voorval aan het licht, te weten dat appellant vanaf het voorjaar van 2014 op het werk door ordners met archiefdocumenten voor zijn schoonfamilie heeft laten digitaliseren
.Dit tweede voorval gaf aanleiding tot nader onderzoek.
1.3.
Nadat het college op basis van de uitkomsten van het onderzoek het voornemen daartoe kenbaar had gemaakt appellant de disciplinaire straf van ontslag op te leggen wegens plichtsverzuim en appellant hierop schriftelijk zijn zienswijze heeft gegeven
,heeft het college bij besluit van 27 juni 2016 appellant met ingang van 1 augustus 2016 de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd als bedoeld in artikel 8:13 van de Enschedese Arbeidsvoorwaardenregeling (EAR). Aan het strafontslag is ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit:
a. a) vergaand grensoverschrijdend gedrag, bestaande uit het opbouwen van een emotionele band door de persoonlijke gesprekken met [A.] over de privé-situatie van beiden en het incident van 11 februari 2016. Gelet op de hiërarchische verhouding mocht professionele distantie worden verwacht en diende op verantwoorde en integere wijze met de belangen van de ondergeschikte omgegaan te worden.
b) het zonder toestemming en ten nadele van de gemeente sinds het voorjaar van 2014 gedurende langere tijd en voor een aanzienlijke hoeveelheid werk een SW-medewerker en
SW-middelen inzetten, zonder dat hier een (zakelijke) betaling tegenover stond. Daarmee heeft appellant zichzelf, althans zijn schoonfamilie, bevoordeeld en de gemeente benadeeld. Met deze handelwijze heeft appellant misbruik gemaakt van zijn positie en is het vertrouwen ernstig geschaad.
1.4.
Bij besluit van 12 september 2016 heeft het college de geleden schade ten bedrage van € 2.048,- op grond van artikel 15:1:12, eerste lid, van de EAR op appellant verhaald.
1.5.
Op 23 september 2016 heeft het college aan appellant een salarisspecificatie verstrekt met daarin opgenomen een eindafrekening.
1.6.
Bij besluit van 24 oktober 2016 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juni 2016 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 21 februari 2017 (bestreden besluit II) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 12 september 2016 en van 23 september 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Disciplinaire straf van ontslag4.1
.Appellant heeft in hoger beroep opnieuw bestreden dat sprake is van ernstig plichtsverzuim. Hij erkent dat hij persoonlijke gesprekken met [A.] heeft gehad over zijn en haar privé-situatie en dat dit op 11 februari 2016 heeft geleid tot het innig omhelzen en zoenen met [A.] op de werkplek. Appellant erkent dat hem in zoverre een verwijt valt te maken. Appellant ziet echter niet in dat hij niet verantwoord met de belangen van [A.] als ondergeschikte is omgegaan. [A.] behoort weliswaar tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening, maar in zijn ogen was zij psychisch niet kwetsbaar en was sprake van een gelijkwaardige relatie.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad is van oordeel dat het als leidinggevende aangaan van een intieme relatie met een aan zijn zorg toevertrouwde SW-medewerker, plichtsverzuim oplevert. Appellant was aangewezen als de persoonlijke begeleider van [A.] en was op basis van haar personeelsdossier volledig op de hoogte van de haar overkomen traumatische gebeurtenissen en psychische klachten waarvoor zij een SW-indicatie had. Appellant had dienen te beseffen dat van een gelijkwaardige relatie geen sprake kon zijn. Van degene die begeleiding biedt aan een SW-medewerker wordt terecht een professionele distantie verwacht. Door dit na te laten heeft appellant zichzelf in een kwetsbare positie gemanoeuvreerd en zijn betrouwbaarheid als leidinggevende in de waagschaal gesteld. Dat appellant dit niet heeft onderkend valt hem, ook naar het oordeel van de Raad, aan te rekenen. De omstandigheid dat appellant [A.] nergens toe heeft gedwongen en de gevoelens wederzijds waren, maakt het voorgaande niet anders.
4.3.
Appellant heeft niet bestreden dat hij sinds het voorjaar van 2014 voor zijn schoonfamilie een groot aantal ordners met archiefdocumenten door een van zijn medewerkers heeft laten digitaliseren. Appellant heeft evenwel gesteld dat hij daarover afspraken heeft gemaakt met zijn leidinggevende en dat deze er mee instemde dat hij € 1,- per ordner in rekening zou brengen bij zijn schoonfamilie. Appellant betreurt het dat hij te weinig oog heeft gehad voor de zakelijke aspecten, maar is tegelijkertijd van mening dat hij met deze werkzaamheden ook een zinvol SZW-project creëerde. Van benadeling van de gemeente is volgens appellant geen sprake geweest. De kwalificatie ernstig plichtsverzuim acht hij dan ook te zwaar.
4.4.
Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad de conclusie van het college dat appellant sinds het voorjaar van 2014 zonder toestemming en ten nadele van de gemeente gedurende langere tijd en voor een aanzienlijke hoeveelheid werk een SW-medewerker en SW-middelen heeft ingezet zonder dat hier enige betaling tegenover stond. Er is geen enkel aanknopingspunt in het dossier dat appellant toestemming had verkregen van zijn leidinggevende om 250 ordners voor zijn schoonfamilie te laten digitaliseren voor € 1,- per ordner. De betrokken leidinggevende heeft verklaard niet te zijn geïnformeerd over deze digitaliseringswerkzaamheden. Voorts is vast komen te staan dat appellant, in afwijking van de voorschriften, de werkzaamheden nimmer heeft geregistreerd, noch op enig moment heeft gefactureerd. Overigens bedraagt het gebruikelijke tarief voor dit soort werkzaamheden niet € 1,- per ordner, maar € 6,- per uur (het minimumtarief bedraagt € 4,- per uur) en leverde het digitaliseren van één ordner zeker een dag werk op. Het college heeft zich al met al terecht op het standpunt gesteld dat appellant zichzelf, dan wel zijn schoonfamilie, heeft bevoordeeld en de gemeente in gelijke mate benadeeld. Appellant heeft zodoende misbruik gemaakt van zijn positie en het door de gemeente in hem gestelde vertrouwen ernstig geschaad. Dat appellant, zoals hij stelt, niet de intentie had om de gemeente te benadelen, maakt niet dat geen sprake is van plichtsverzuim.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college de verweten gedragingen terecht als plichtsverzuim heeft aangemerkt. Nu niet gebleken is dat het vastgestelde plichtsverzuim niet aan appellant kan worden toegerekend, was het college bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4.6.
De Raad is met de rechtbank en het college van oordeel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim. Appellant heeft gehandeld in strijd met de eisen van betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid die gezien zijn functie aan hem mochten worden gesteld en heeft daardoor het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden. De lange en goede staat van dienst en de gevolgen die het ontslag voor appellant heeft, leiden niet tot een ander oordeel.
Verhaal geleden schade
4.7.
Uit 4.4 volgt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het plichtsverzuim als genoemd in 1.3, onder b
.Duidelijk is dat het college hierdoor schade heeft geleden.
Artikel 15:1:12, eerste lid, van de EAR maakt het mogelijk door een ambtenaar aan de werkgever toegebrachte schade op de ambtenaar te verhalen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4007) mag van deze bevoegdheid gebruik worden gemaakt als sprake is van een aan opzet of bewuste roekeloosheid grenzende ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de ambtenaar. Nu in dit geval sprake is geweest van baattrekking door de privé-omgeving van appellant ten koste van de gemeente, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat aan deze voorwaarde is voldaan. Dat appellant naar eigen zeggen het college niet heeft willen benadelen, kan dat niet anders maken. Feit blijft dat appellant voor de digitaliseringswerkzaamheden geen enkele factuur heeft verzonden en er voor die werkzaamheden nimmer een betaling is ontvangen door de gemeente. Dit levert voor de gemeente een schadepost op, waarvoor appellant aansprakelijk is. Het is niet onredelijk dat het college gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid van
artikel 15:1:12, eerste lid, van de EAR om deze schade op appellant te verhalen. Gesteld noch gebleken is dat de berekening van het schadebedrag niet juist is. Het besluit tot verhaal van de schade houdt dus stand.
Weigering uitbetalen niet genoten compensatie-uren
4.8.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de EAR geen grondslag biedt voor uitbetaling van niet genoten ADV-uren bij het einde van het dienstverband. Het college heeft dan ook terecht besloten om geen ADV-uren uit te betalen bij de eindafrekening. De vraag hoeveel ADV-uren appellant in 2016 had opgebouwd en genoten behoeft dus geen bespreking.
Conclusie
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en B.J. van de Griend en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) F. Dinleyici

HD