In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Dagelijks Bestuur van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de staking van de loondoorbetaling van een brandweerman, betrokkene, met ingang van 27 augustus 2012, en de daaropvolgende voorwaardelijke strafontslag. Betrokkene was sinds 1 april 1993 in dienst en had zich ziek gemeld na een onderzoek naar vermeende gedragingen die als plichtsverzuim konden worden aangemerkt. De bedrijfsarts adviseerde een mediator in te schakelen om de samenwerking te verbeteren, maar betrokkene reageerde niet op verzoeken van de Veiligheidsregio om contact op te nemen.
Appellant staakte de loondoorbetaling op basis van het niet naleven van redelijke voorschriften. Betrokkene had zich niet gemeld voor een intakegesprek met de mediator en was telefonisch niet bereikbaar. Later volgde een voorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim, omdat betrokkene wederom niet op afspraken verscheen en zijn vakantie zonder overleg verlengde. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van appellant onterecht waren, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant terecht had gehandeld. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waarbij de besluiten tot staking van de loondoorbetaling en het voorwaardelijk ontslag werden bevestigd.
De Raad oordeelde dat betrokkene niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat de maatregelen van appellant in overeenstemming waren met de geldende regelgeving. De Raad herhaalde dat de verplichtingen van betrokkene om mee te werken aan zijn re-integratie cruciaal waren en dat het niet nakomen daarvan gevolgen had voor zijn loondoorbetaling. De Raad concludeerde dat de rechtbank een onjuist toetsingskader had gehanteerd en dat de besluiten van appellant in stand moesten blijven.