ECLI:NL:CRVB:2017:3940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
16/7171 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de weigering van een WIA-uitkering aan appellante is bevestigd. Appellante, die eerder als financieel medewerkster werkte, heeft zich op 25 mei 2012 ziek gemeld met psychische klachten en heeft later een WIA-uitkering aangevraagd. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante per 23 mei 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. Na een herbeoordeling op 6 juli 2015 werd appellante geschikt geacht voor eerder geselecteerde WIA-functies, wat door het Uwv werd bevestigd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen onzorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat zij niet in staat is om de WIA-functies te vervullen vanwege haar klachten, waaronder schildklierproblemen en vermoeidheid. De Raad heeft de argumenten van appellante overwogen, maar concludeert dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwijfelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

16/7171 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2016, 15/6536 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellamte] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Cornelisse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als financieel medewerkster voor 30-32 uur per week. Ze heeft zich op 25 mei 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellante heeft op 6 februari 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In verband hiermee is zij op 26 februari 2014 door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien die een aanpassingsstoornis, recidiverende goedaardige ontstekingen aan de rechterborst en mogelijk PTSS heeft vastgesteld. De belastbaarheid van appellante werd vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 26 februari 2014. Op basis daarvan heeft de arbeidsdeskundige appellante in staat geacht de functies productiemedewerker, inpakker en wasserijmedewerker te vervullen en berekend dat appellante per 23 mei 2014 11,33% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 13 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 23 mei 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Vanaf 23 mei 2014 heeft zij weer een WW-uitkering ontvangen.
1.3.
Op 23 februari 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met onder meer vermoeidheidsklachten en spierkrampen die mogelijk in verband kunnen worden gebracht met schildklierproblemen. Zij is opnieuw in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 16 april 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft informatie opgevraagd bij de behandelend internist, omdat niet duidelijk was of appellante lijdt aan de ziekte van Hashimoto of Graves. De internist heeft op 23 april 2015 een bericht gezonden dat sprake is van auto-immuun hypothyreoide en dat de schildklier nog niet optimaal is ingesteld. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding hiervan op 29 april 2015 een aanvullend rapport opgesteld en appellante arbeidsongeschikt geacht voor de geselecteerde WIA-functies, omdat zij nog onvoldoende uren kan maken ten gevolge van energetische beperkingen.
1.4.
Na een herbeoordeling op 6 juli 2015 heeft de verzekeringsarts appellante per 13 juli 2015 geschikt geacht voor de eerder geselecteerde WIA-functies als genoemd onder 1.2. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2015 vastgesteld dat appellante per 13 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 september 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen alle door appellante naar voren gebrachte klachten, te weten de schildklierproblematiek als gevolg van een auto-immuunziekte, vermoeidheidsklachten, gebrek aan energie, slikproblemen, oogklachten, psychische klachten en het medicatiegebruik, evenals de informatie uit de behandelend sector, op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsartsen de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid op de datum in geding in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze hebben gemotiveerd, zodat er geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van deze artsen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt als ingenomen in bezwaar en beroep herhaald. Zij houdt staande dat de verzekeringsartsen onzorgvuldig onderzoek hebben verricht naar haar beperkingen. Vanwege de klachten uit de schildklierproblemen, voornamelijk vermoeidheid, is zij niet in staat de arbeid in de WIA-functies te verrichten en moet zij onverminderd arbeidsongeschikt worden beschouwd in het kader van de ZW. Appellante ondersteunt haar standpunt met informatie van behandelend neuroloog dr. R.H. Boerman van 22 februari 2017. Gelet op deze informatie verzoekt zij de Raad om inschakeling van een deskundige (neuroloog).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste een van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In de gronden van hoger beroep, die gelijk zijn aan de gronden van beroep, worden geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel dan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat de uitkomst van het medisch onderzoek onjuist te achten. Ook de gronden waarop dat oordeel berust worden onderschreven.
4.3.
De door appellante ingebrachte medische informatie van haar behandelend neuroloog van 22 februari 2017 leidt nier tot een ander oordeel. De informatie ziet op 3 december 2015 en
7 december 2016, wat ruim na de datum in geding van 13 juli 2015 is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in diens rapport van 5 mei 2017 gereageerd op de informatie van de neuroloog en overwogen dat in de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek naar de cognitieve stoornissen bij appellante met scores overal gemiddeld tot boven gemiddeld geen aanleiding wordt gezien om het oordeel per 13 juli 2015 te herzien. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder wordt ten aanzien van de schildklierproblematiek van appellante gewezen op de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 december 2015 na beoordeling van de informatie van de internist van 23 april 2015, gelegen nabij de datum in geding, dat: “de lab uitslagen van april 2015 lieten slechts een gering verhoogde TSH waarde en een normale T4 spiegel zien en zeggen voldoende over de mogelijkheid van appellante om met haar schildklierproblemen te functioneren”. Er is geen aanleiding tot twijfel aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de schildklierproblematiek, noch dat hij is uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid.
4.4.
Gelet op het voorgaande worden in de door appellante aangevoerde gronden of de door haar ingebrachte medische informatie geen aanknopingspunten gevonden over te gaan tot het inschakelen van een neuroloog als deskundige. Daarbij wordt overwogen dat appellante voldoende de mogelijkheid heeft gekregen om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. Appellante heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt en de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie is meegewogen bij de beoordeling. Van een situatie als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:EC:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec, is dan ook geen sprake. Dat appellante het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is eveneens onvoldoende om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank, dat appellante met ingang van 13 juli 2015 terecht geschikt is te achten haar arbeid, bestaande uit functies die zijn geselecteerd bij de WIA-beoordeling, te verrichten, wordt onderschreven.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

KS