ECLI:NL:CRVB:2017:3913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
15/6259 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WGA-uitkering aan appellant, die sinds 20 december 2010 arbeidsongeschikt is door psychische en lichamelijke klachten. Appellant heeft in 2013 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant 100% arbeidsongeschikt was, maar na bezwaar van de werkgever is deze beoordeling herzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant minder beperkt geacht, wat leidde tot een intrekking van de WIA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn klachten door het Uwv zijn onderschat en dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. Hij heeft medische stukken overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, en dat appellant niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een medisch deskundige. De uitspraak is gedaan op 10 november 2017.

Uitspraak

15/6259 WIA
Datum uitspraak: 10 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
3 augustus 2015, 14/540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [naam werkgeveer], te [vestigingsplaats] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Butter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft gereageerd op een vraagstelling van de kant van de Raad
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2017. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door mr. Butter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. Werkgever is met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, werkzaam als sealer voor 37,50 uur per week, is op 20 december 2010 uitgevallen in verband met psychische en lichamelijke klachten. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering ingevolgde de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant medisch onderzocht waarna beperkingen als gevolg van zijn lichamelijke klachten zijn vastgelegd en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
1 februari 2013. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige geen functies kunnen selecteren waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van
3 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 3 april 2013 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering is ontstaan omdat hij met ingang van die datum 100% arbeidsongeschikt was. Deze uitkering wordt verstrekt tot 3 september 2015.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 3 april 2013 heeft een onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant minder beperkt geacht. De nader door haar vastgestelde beperkingen zijn vastgelegd in een FML van 23 oktober 2013. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Op het voornemen van het Uwv om de mate van arbeidsongeschiktheid op 3 april 2013 op minder dan 35% vast te stellen heeft appellant gereageerd. Hierin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals blijkt uit het rapport van 2 december 2013, geen aanleiding gezien om een ander standpunt in te nemen. Bij besluit van 23 december 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 3 april 2013 gegrond verklaard en is de WIA-uitkering met ingang van 3 april 2013 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
2.1.
In beroep heeft het Uwv op 31 oktober 2014 (bestreden besluit 2) een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen waarin, anders dan in het bestreden besluit 1 is neergelegd, de loongerelateerde WGA-uitkering eerst met ingang van 3 september 2015, zijnde het einde van de loongerelateerde WGA-uitkering, wordt ingetrokken.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard met daarbij bepalingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond, een oriënterend psychisch onderzoek verricht en de informatie uit de behandelend sector betrokken. De rechtbank heeft voorts geen reden voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de stukken zijn geen medisch objectieve aanknopingspunten te vinden dat appellant op de datum in geding meer, dan wel anders beperkt is te achten. De rechtbank heeft daartoe opgemerkt dat de door appellant aangegeven en ervaren klachten niet bepalend zijn voor de mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vastgestelde belastbaarheid niet onjuist te achten is.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn klachten op 3 april 2013 heeft onderschat. Appellant is van mening dat hij op 3 april 2013 niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is zodat hem ingaande 3 april 2013 een IVA-uitkering moet worden toegekend. Daarbij heeft hij erop gewezen dat het Uwv bij een herbeoordeling in het kader van de Wet WIA, hem per 1 april 2014 vanwege een toename van klachten volledig arbeidsongeschikt heeft geacht. Uit de door hem overgelegde stukken – van de huisarts, het ziekenhuis, de fysiotherapeut – blijkt dat de FML van 23 oktober 2013 onjuist is. Dit blijkt eveneens uit de verslagen van de bedrijfsarts waarin is vermeld dat er voor appellant geen mogelijkheden zijn om werkzaamheden te verrichten in verband met het te volgen hersteltraject. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd waarom de beperking op item 1.7, zoals vastgesteld door de verzekeringsarts, is komen te vervallen en dat volstaan kan worden met een beperking item 1.9.8. Voor het vaststellen van een beperking op item 1.7, is het niet noodzakelijk dat er sprake moet zijn van een ernstige psychische stoornis. De forse chronische klachten, het gebruik van medicatie met bijwerkingen en het (dis)functioneren van appellant in het dagelijks leven, rechtvaardigen een beperking op 1.7 waardoor appellant volledig en, gelet op de chroniciteit van de klachten, ook duurzaam arbeidsongeschikt is. De medische grondslag is niet deugdelijk gemotiveerd. Appellant heeft een beroep gedaan op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 in de zaak Korošec tegen Slovenia (zaaknummer 77212/12) en heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen aangezien appellant financieel niet in staat is om deze kosten te dragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, is de Raad mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec tegen Slovenië (arrest van
8 oktober 2015, ECLI:CE:EHCR:2015:1008JUD007721212) tot het oordeel gekomen dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er een evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor een betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.
4.2.
De verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek verricht naar de lichamelijke en psychische klachten van appellant. Appellant is gezien en onderzocht op het spreekuur van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken op een spreekuur en een aanvullende oriënterend onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische gegevens betrokken. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van verschillende data gereageerd op de door appellant naar voren gebrachte gronden. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van de medische situatie van appellant gegevens heeft gemist.
4.3.
Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Hij heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt door zowel in bezwaar als in beroep en in hoger beroep gegevens van de behandelend sector in te zenden ter onderbouwing van zijn stelling. Gelet op door appellant ingebrachte medische informatie kan niet worden volgehouden dat sprake is van een ongelijke procespositie en kan een oordeel worden gegeven over de door appellant en het Uwv ingenomen standpunten. Daargelaten dat appellant het gestelde financiële onvermogen niet heeft onderbouwd, geldt dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, een medisch deskundige te benoemen. Kenmerkend voor de aan de orde zijnde situatie is dat appellant informatie heeft ingebracht van de behandelend sector en de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk die informatie hebben weergegeven en beoordeeld zodat deze beoordeling door de bestuursrechter kan worden getoetst.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van appellants gezondheidstoestand per 3 april 2013 een volledig beeld had van zijn psychische en lichamelijke aandoeningen en daaruit voortkomende klachten en beperkingen. De overwegingen die de rechtbank daaromtrent in haar uitspraak heeft opgenomen worden onderschreven. De in hoger beroep overgelegde stukken van een herbeoordeling in het kader van de Wet WIA, hebben geen twijfel opgeroepen om aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de medische situatie op 3 april 2013 te twijfelen. De verzekeringsarts heeft in haar rapport van 23 oktober 2013 vastgesteld dat bij appellant sprake is van depressieve en vermoeidheidsklachten, die na training verbeterd zijn maar nog wel aanwezig zijn. Voorts is bij onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken van een vertraagd handelingstempo in het dagelijks leven noch heeft zij in de medische stukken dan wel in de rapporten met betrekking tot re-integratie, daartoe aanwijzingen gevonden. Na contact te hebben opgenomen met de verzekeringsarts die een beperking op item 1.7 had vastgesteld, heeft zij gemotiveerd geconcludeerd dat gelet op het geheel aan stukken, met een beperking op item 1.9.8 in voldoende mate tegemoet is gekomen aan het handelingstempo van appellant en dat er geen sprake is van een situatie op grond waarvan een beperking bij item 1.7 vastgesteld moet worden. Met de overige rapporten van 20 november 2013, 2 en 19 december 2013, 10 en
24 april 2014, 20 oktober en 25 november 2014 en 17 november 2015 is de verzekeringsarts in voldoende mate ingegaan op de bezwaar- en beroepsgronden. Wat betreft de verslagen van de bedrijfsarts waar appellant op heeft gewezen, kan, ingevolge vaste rechtspraak, waaronder de uitspraken van de Raad van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039 en van
31 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2581, er niet aan worden voorbijgegaan dat deze zijn opgesteld in het kader van de re-integratiemogelijkheden en een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Opgemerkt wordt dat de bedrijfsarts in het “Actueel oordeel bij de probleemanalyse WIA” van
7 januari 2013 heeft vermeld dat niet gebleken is van duurzaamheid in het eigen werk wat overeenkomt met het standpunt van de arbeidsdeskundige dat appellant niet geschikt wordt geacht voor het eigen werk. In de “Medisch informatie WIA”, gedateerd 7 januari 2013 heeft de bedrijfsarts aangekruist dat hij appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt acht. Ook dit standpunt strookt met dat van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit leidt tot de conclusie dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 23 oktober 2013 en dat geen sprake is van volledige èn duurzame arbeidsongeschiktheid zoals bepleit door appellant. Dit betekent tevens dat er geen aanleiding bestaat voor het benoemen van een medisch deskundige.
4.5.
Gelet op wat in 4.4 is overwogen is met juistheid de FML van 23 oktober 2013 als basis genomen voor beoordeling van de passendheid van de geselecteerde functies. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat er geen sprake is van het ontbreken van benutbare mogelijkheden als bedoeld in het Schattingsbesluit noch van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, op grond waarvan appellant in aanmerking zou komen voor een IVA-uitkering. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. Veenstra

KS