ECLI:NL:CRVB:2017:3858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
16/228 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het bestuursrecht en de gevolgen voor bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 1 maart 2011 bijstand ontvangt, heeft hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die zijn bijstandsuitkering hebben verlaagd op basis van de kostendelersnorm, zoals vastgelegd in artikel 22a van de Participatiewet (PW). De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet kan aantonen dat er een schriftelijke overeenkomst bestaat met de hoofdbewoner, wat een vereiste is om in aanmerking te komen voor een uitzondering op de kostendelersnorm. De Raad heeft de argumenten van de appellant verworpen, waaronder het beroep op een commerciële huurrelatie en de stelling dat de hoofdbewoner geen inkomen heeft. De Raad concludeert dat de kostendelersnorm dwingendrechtelijk is en dat er geen ruimte is voor afwijkingen, tenzij aan specifieke voorwaarden wordt voldaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank in het eerste hoger beroep en verklaart het tweede hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat de appellant geen procesbelang heeft bij de beoordeling van de tweede uitspraak, aangezien hij met beide hoger beroepen hetzelfde resultaat nastreeft.

Uitspraak

16/228 PW, 16/5617 PW
Datum uitspraak: 7 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
7 januari 2016, 15/5208 (aangevallen uitspraak 1) en van 22 juli 2016, 16/384 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 26 september 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 maart 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 20 mei 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
1 juli 2015 verlaagd tot 36,67% van het wettelijk minimumloon door toepassing te geven aan de kostendelersnorm in de zin van artikel 22a van de PW. Hieraan is ten grondslag gelegd dat op het adres van appellant in totaal zes meerderjarige personen wonen, waaronder appellant, die meetellen voor de hoogte van de bijstand.
1.3.
Bij besluit van 6 juli 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2015 gegrond verklaard en de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot 43,33% van het wettelijk minimumloon. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat volgens de eigen opgave van appellant [naam M] (M) en [naam A] (A) op het adres van appellant wonen en dat daarmee in totaal drie personen meetellen voor de hoogte van de bijstand.
1.4.
Bij besluit van 5 augustus 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 met toepassing van de kostendelersnorm verlaagd van 43,33% tot 40,00% van het wettelijk minimumloon op de grond dat appellant kostendeler is en dat het aantal personen, inclusief appellant, dat meetelt voor de hoogte van bijstand is gewijzigd van drie naar vier. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 22 december 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 gewijzigd van 40,00% tot 43,33% van het wettelijk minimumloon op de grond dat dat het aantal personen, inclusief appellant, dat meetelt voor de hoogte van bijstand is gewijzigd van vier naar drie.
1.6.
Bij besluit van 30 december 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college, onder intrekking van het besluit van 5 augustus 2015 en met verwijzing naar het besluit van 22 december 2015, het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2015 niet-ontvankelijk verklaard, voor zover gericht tegen het aantal personen dat meetelt voor de kostendelersnorm, en ongegrond, voor zover gericht tegen de toepassing van de kostendelersnorm.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, voor zover daarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, en dat besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het besluit van
22 december 2015, waarbij het aantal mee te tellen personen is gewijzigd van vier naar drie, een resultaat is van heroverweging in bezwaar en dat dit besluit daarom als een beslissing op bezwaar moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd. Tevens heeft appellant zich tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (16/228 PW)
5.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de kostendelersnorm ingevoerd. In deze zaak is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot 1 januari 2016. Verwezen wordt naar het in aangevallen uitspraak 1 aangehaalde wettelijke kader en de memorie van toelichting bij artikel 22a van de PW.
5.2.
Appellant voert aan dat M met hem en A een commerciële huurrelatie heeft en doet daarmee een beroep op de uitzonderingen van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b en c, van de PW.
5.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat een schriftelijke overeenkomst tussen M en appellant ontbreekt. Zoals volgt uit de uitspraak van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2500), leidt dit er al toe dat in het geval van appellant de uitzondering van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW niet van toepassing is. Dit geldt evenzeer voor de ingeroepen uitzondering van onderdeel c van dit artikellid, omdat ook een schriftelijke overeenkomst tussen M en A ontbreekt. Anders dan appellant kennelijk meent, is de destijds door hem in het kader van zijn bijstandsaanvraag aan het college verstrekte ‘Verklaring hoofdbewoner/verhuurder’ van 1 mei 2012 niet gelijk te stellen met een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b en c, van de PW. Hierin verklaart M slechts eenzijdig dat hij aan appellant een kamer verhuurt voor
€ 325,- per maand, zonder dat duidelijk is wat precies in de huurprijs is inbegrepen.
5.4.
Appellant voert voorts aan dat A geen inkomen heeft en dat om die reden aanleiding bestaat om in dit geval af te wijken van de wet- en regelgeving. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2382), is artikel 22a van de PW dwingendrechtelijk van aard is en biedt dit artikel geen ruimte - behoudens de niet op appellant van toepassing zijnde uitzonderingssituaties, opgenomen in het derde en vierde lid van dit artikel - voor afwijking of buiten toepassing laten van de kostendelersnorm.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat die uitspraak moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2 (16/5617 PW)
5.6.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2. Voor het antwoord op deze vraag is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
5.7.
Met het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 beoogt appellant te bereiken dat de kostendelersnorm op basis van drie kosten delende personen niet wordt toegepast en dat hem met ingang van 1 juli 2015 volledige bijstand wordt verleend. Met het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 streeft appellant op dezelfde gronden hetzelfde resultaat na als met het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1. Appellant kan met het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 dan ook niet meer bereiken dan met het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1. Dit betekent dat appellant geen procesbelang heeft bij een beoordeling door de Raad van de juistheid van aangevallen uitspraak 2.
5.8.
Uit 5.6 en 5.7 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff

HD