ECLI:NL:CRVB:2017:2500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
16/4492 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het kader van de Participatiewet en de vereisten voor een schriftelijke huurovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 28 augustus 2012 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had zijn bijstandsuitkering zien verlagen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit gebeurde op basis van de kostendelersnorm, die van toepassing is wanneer meerdere meerderjarige personen in dezelfde woning verblijven. De appellant betwistte de verlaging van zijn bijstandsuitkering, omdat hij meende dat er sprake was van een commerciële huurovereenkomst met een medebewoner, mevrouw S., die een kamer in zijn woonwagen huurde.

De Raad oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat er een schriftelijke overeenkomst bestond die voldeed aan de eisen van de Participatiewet. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de door appellant overgelegde huurverklaring niet voldeed aan de vereisten, omdat essentiële informatie zoals de huurprijs ontbrak. De Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat zonder een schriftelijke overeenkomst waarin een commerciële prijs is vastgelegd, de uitzondering op de kostendelersnorm niet van toepassing was. De Raad benadrukte dat het college moet kunnen beoordelen of er sprake is van een zakelijke relatie, wat alleen kan worden vastgesteld aan de hand van een schriftelijke overeenkomst.

De uitspraak bevestigde dat de bijstandsverlaging per 1 juli 2015 terecht was toegepast, en dat de appellant zich in de toekomst kan wenden tot het college als er alsnog een schriftelijke overeenkomst wordt gesloten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd.

Uitspraak

16.4492 PW

Datum uitspraak: 11 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 mei 2016, 15/7821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J-F. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Grégoire. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 28 augustus 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant woont in een woonwagen op het adres [adres] te [woonplaats]. Op dat adres is ook woonachtig mevrouw [S.] (S). Zij huurt een kamer in de woonwagen van appellant.
1.2.
Bij besluit van 22 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 september 2015 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van de kostendelersnorm de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot een bedrag van € 686,31, zijnde 50% van het wettelijk minimumloon. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant er niet in is geslaagd om aan te tonen dat er tussen hem en S een commerciële relatie bestaat. Als gevolg hiervan is de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW - zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2016 - niet van toepassing.
2.1.
Hangende het beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant een schriftelijke verklaring ingezonden, gedagtekend 21 oktober 2015 en ondertekend door hem en S (huurverklaring), luidende:
“Bij deze verklaren wij: [appellant] en [S]:
Dat een kamer gehuurd wordt van de woning aan [het adres] door [S] van januari 2010 tot en met heden.
De huurbetalingen vinden per kwartaal plaats en is geïndexeerd.”
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, het volgende overwogen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zakelijke relatie. Niet is voldaan aan het vereiste van een schriftelijke huurovereenkomst. De door appellant overgelegde huurverklaring voldoet niet aan dit vereiste, omdat daarin de ingangsdatum, de duur en de hoogte van de huur ontbreken, alsmede de samenstelling van de huurprijs, de datum per wanneer de huur verschuldigd is en het moment waarop sprake is van een huurverhoging. Dat appellant met de overgelegde bankafschriften zou hebben aangetoond dat S per kwartaal huur aan hem heeft overgemaakt, kan niet tot een ander oordeel leiden. De uitzondering van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is dan ook in de situatie van appellant niet van toepassing.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Participatiewet in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand (WWB) en is met artikel 22a van de PW de “kostendelersnorm” ingevoerd. In deze zaak is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot
1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende:

((40% + A × 30%) / A) × B

Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.1.2.
Op grond van het overgangsrecht, opgenomen in artikel XVIII van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten (Stb. 2014, 269), is voor appellant de kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 van toepassing.
4.1.3.
In het vierde lid van artikel 22a van de PW zijn de uitzonderingen opgenomen op de als hoofdregel in het eerste lid weergegeven kostendelersnorm. Het vierde lid, aanhef en onder b, luidde ten tijde van belang als volgt:
“Tot de personen, bedoeld in het eerste lid, worden niet gerekend:
b. de persoon, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van belanghebbende, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft”.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 ten onrechte op hem heeft toegepast, omdat in zijn geval de uitzondering van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW van toepassing is. Al sinds 2010 bestaat een huurovereenkomst tussen hem en S. Met het oog op het schriftelijkheidsvereiste als neergelegd in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is deze huurovereenkomst op 22 oktober 2015 op schrift gesteld. Dat een commerciële relatie tussen appellant en S echter al langer bestaat, blijkt volgens hem enerzijds uit de door hem overgelegde bankafschriften waaruit kan worden afgeleid dat S in februari en april 2015 huur heeft betaald en anderzijds uit de omstandigheid dat het college op de hoogte was dat hij een kamer aan S verhuurde. Appellant ontving tot 1 januari 2015 immers een toeslag van 10% in plaats van 20% wegens het kunnen delen van de woonkosten.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor toepassing van de uitzondering van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is immers vereist dat sprake is van een schriftelijke overeenkomst tussen, in dit geval, appellant en S. Tussen partijen is niet in geschil dat daarvan op 1 juli 2015 nog geen sprake was. Dat appellant en S tot 21 oktober 2015 een mondelinge huurovereenkomst hadden, maakt niet dat aan het in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW opgenomen schriftelijkheidsvereiste kan worden voorbijgegaan. Het college moet immers kunnen beoordelen of sprake is van een huurovereenkomst waarin een commerciële huurprijs is afgesproken tussen appellant en S. Hiervoor is de schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW onmisbaar. Het enkele ontbreken van een schriftelijke overeenkomst leidt er dus al toe dat in het geval van appellant de uitzondering van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW niet van toepassing is. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen, maar heeft niet onderkend dat het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst op 1 juli 2015 in de weg staat aan toepassing van bedoelde uitzondering per die datum en dat dan niet wordt toegekomen aan de vraag of op basis van de huurverklaring kan worden aangenomen dat sprake is van een zakelijke relatie tussen appellant en S. Aldus heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 terecht met toepassing van de kostendelersnorm verlaagd. De Raad wijst er hierbij in algemene zin nog op dat als na die datum alsnog een schriftelijke overeenkomst wordt gesloten als bedoeld in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW, de betrokkene zich tot het college kan wenden met het verzoek de in die bepaling opgenomen uitzondering toe te passen met ingang van de datum waarop de overeenkomst is opgemaakt.
4.4.
In geding ligt niet voor de vraag of de uitzondering van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wellicht kan worden toegepast per 21 oktober 2015, de datum waarop de huurverklaring is opgemaakt en komt de Raad dus, strikt genomen, niet toe aan de vraag of de huurverklaring is aan te merken als een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in die bepaling. Gelet echter op het oordeel van de rechtbank dat de huurverklaring niet is te beschouwen als een dergelijke overeenkomst en de gronden die appellant tegen dat oordeel heeft aangevoerd, zal de Raad in dit geval mede beoordelen of op 21 oktober 2015 sprake was van een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW. Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord, reeds omdat de huurprijs in deze verklaring ontbreekt. Voor een andere opvatting bestaat geen ruimte. Immers, aan de hand van de schriftelijke (huur)overeenkomst moet kunnen worden beoordeeld of een commerciële prijs is overeengekomen en dit is alleen mogelijk als de huurprijs in de overeenkomst is opgenomen. De huurprijs vormt immers een essentieel onderdeel van de huurovereenkomst. Ook uit het vijfde lid van artikel 22a van de PW, zoals deze bepaling tot
1 januari 2016 luidde, valt te destilleren dat de huurprijs onderdeel moet uitmaken van de huurovereenkomst. Bepaald is immers dat de belanghebbende op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b of onderdeel c, van artikel 22a van de PW overlegt en de betaling van de commerciële prijs aantoont door het verstrekken van de bewijzen van betaling. Die commerciële prijs waarvan de betaling moet worden aangetoond, kan alleen maar blijken uit de schriftelijke overeenkomst. Dit betekent dat ook vanaf 21 oktober 2015 ten aanzien van appellant geen sprake is van de in die bepaling opgenomen uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.3, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon

HD