ECLI:NL:CRVB:2017:3853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
16/6246 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontheffing uit functie van ambtenaar wegens verstoorde arbeidsrelaties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar, die als officier bij een defensieonderdeel werkzaam was, tegen de ontheffing uit zijn functie door de Minister van Defensie. De ontheffing vond plaats op basis van een rapport van de Commissie van Huishoudelijk Onderzoek (CHHO), die concludeerde dat er sprake was van verstoorde arbeidsverhoudingen binnen de eenheid. De appellant stelde dat de CHHO niet op zorgvuldige wijze tot haar conclusies was gekomen en dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom ontheffing noodzakelijk was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht had gedaan en dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten tot ontheffing. De Raad volgde de argumenten van de rechtbank en bevestigde dat de verstoorde arbeidsrelaties onherstelbaar waren, mede door de rol van de appellant zelf in deze situatie. De Raad concludeerde dat de gronden van het hoger beroep in essentie herhalingen waren van eerdere argumenten en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel konden leiden.

Uitspraak

16/6246 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 augustus 2016, 15/6910 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 2 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M .J. de Haas hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Haas en J.W. van Buren. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.D. Maassen en mr. A. M . Rentema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, officier bij het [defensie onderdeel ] met de rang van [rang] , was met ingang van
5 augustus 2013 als [functie] geplaatst bij het [naam eenheid] op [eiland] .
1.2.
Eind september 2014 zijn bij de Commandant der Zeemacht in het Caribisch gebied (CZM CARIB) de eerste signalen ontvangen dat er mogelijk sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie op het MSTPPB. Naar aanleiding hiervan hebben gesprekken plaatsgevonden met medewerkers van het Bedrijfsmaatschappelijk Werk en de Dienst Geestelijke Verzorging. Ook heeft een teambuildingssessie plaatsgevonden. Op 24 november 2014 heeft plaatsvervangend [functie] [naam eenheid] , sergeant-majoor [X] zich ziek gemeld en diezelfde dag heeft hij een brief gezonden onder meer aan een aantal functionarissen binnen het Commando Zeemacht in het Caribisch gebied over de verstoorde arbeidsrelatie binnen het [naam eenheid] en met aantijgingen aan het adres van appellant over diens gedrag als [functie] . Naar aanleiding hiervan heeft de CZM CARIB een Commissie van Huishoudelijk Onderzoek (CHHO) samengesteld en de opdracht gegeven om de problematiek van de verstoorde arbeidsrelatie te onderzoeken en te adviseren over een oplossing. De CHHO heeft de informatie uit de brief van [X] geanalyseerd en met direct betrokkenen en andere voor het onderzoek relevante functionarissen interviews gehouden. Van alle gesprekken zijn gespreksnotities gemaakt die voor akkoord aan betrokkenen zijn voorgelegd. De gespreksnotities zijn als ‘Personeels zeer vertrouwelijk’ aangemerkt en zijn alleen ter inzage beschikbaar gesteld aan de CZM CARIB en zijn plaatsvervanger. De CHHO heeft haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen uiteengezet in een rapport van 15 december 2014. Dit rapport is eveneens als ‘Personeels zeer vertrouwelijk’ aangemerkt. De CHHO heeft
- onder meer - vastgesteld dat een aantal directe en een aantal indirecte oorzaken zijn aan te wijzen die tot een verstoorde arbeidsverhouding hebben geleid. Mede vanwege de geïsoleerde positie, op grote afstand van [eiland 2 en 3] , zijn het gedrag, de houding en het handelen van appellant lange tijd onopgemerkt gebleven door functionarissen van buiten het [naam eenheid] , waardoor er geen gepaste maatregelen konden worden genomen. De conclusie is dat verdere samenwerking tussen appellant en de andere leden van het zogenoemde vaste element niet meer mogelijk is. De CHHO heeft - onder andere - aanbevolen om appellant te ontheffen van zijn functie en over te plaatsen.
1.3.
Bij besluit van 5 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft de minister appellant, met toepassing van artikel 17 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), per direct van zijn commando en uit zijn functie ontheven op grond van het ontbreken van draagvlak voor zijn functioneren bij de overige leden van het detachement. De minister heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de zeer resultaatgerichte leiderschapsstijl van appellant tot uitstekende resultaten van de eenheid heeft geleid, maar dat appellant daarbij onvoldoende opengestaan heeft voor en voeling gehouden heeft met zijn eenheid. Dit heeft ertoe geleid dat appellant zich heeft vervreemd van zijn eenheid en het vertrouwen van zijn eenheid heeft verloren. Er bestaat geen mogelijkheid meer om de verstoorde arbeidsrelatie te herstellen.
1.4.
Na de ontheffing uit zijn functie heeft appellant een nieuwe functie in Nederland toegewezen gekregen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe geoordeeld dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom ontheffing van appellant uit zijn functie van [functie] bij het [naam eenheid] noodzakelijk was. Op basis van de bevindingen van het rapport van de CHHO is aannemelijk dat sprake is van een dusdanig verstoorde arbeidsrelatie tussen appellant en de overige leden van het vaste element, dat de werkrelatie onherstelbaar is beschadigd. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de onderzoekscommissie niet op zorgvuldige en onbevooroordeelde wijze tot haar conclusies is gekomen en oordeelt dat de CHHO op grond van de afgelegde verklaringen tot haar conclusies heeft kunnen komen. Wat betreft de stelling van appellant dat niet hij, maar plaatsvervangend [functie] [X] primair verantwoordelijk is voor het verstoord raken van de arbeidsrelatie acht de rechtbank van belang dat ook [X] vanwege zijn rol in het geheel en gelet op de omstandigheid dat hij zijn brief van
24 november 2014 wijd heeft verspreid, uit zijn functie is ontheven naar aanleiding van de aanbevelingen van de CHHO. Nu appellant in beroep alsnog heeft kunnen kennisnemen van de door de teamleden afgelegde verklaringen en in de gelegenheid is geweest daar inhoudelijk op te reageren, is appellant door de aanvankelijke geheimhouding daarvan niet wezenlijk in zijn belangen geschaad.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, voegt hij daar het volgende aan toe.
3.2.
Ingevolge artikel 17 van het AMAR geschieden functietoewijzing en ontheffing uit een functie door de minister. Bij het gebruik van deze discretionaire bevoegdheden moeten het zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte voorschrift van belangenafweging in acht worden genomen. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 13 juni 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE4044, inzake toepassing van het destijds gelijkluidende artikel 19 van het AMAR.
3.3.
Ook in hoger beroep heeft appellant betoogd dat de CHHO in haar rapport niet op zorgvuldige en onbevooroordeelde wijze tot haar conclusies en adviezen is gekomen. Hij wijst hierbij op de samenstelling van de volgens hem niet-onafhankelijke commissie en meent dat de teamleden door het toezeggen van geheimhouding van de afgelegde verklaringen volledig zijn ‘leeggelopen’. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog. Niet kan worden gezegd dat het door de CHHO uitgebrachte rapport op een zo onzorgvuldige of bevooroordeelde wijze tot stand is gekomen dat de bevindingen, conclusies en adviezen door de minister niet aan zijn besluitvorming ten grondslag hadden mogen worden gelegd. Uit het gegeven dat de leden van het CHHO werkzaam zijn in het Caribisch gebied volgt niet dat alleen daarom al sprake is van een niet-onafhankelijke commissie. De CHHO heeft, naast een tweetal interviews met appellant, diverse mensen geïnterviewd, waaronder leden van het zogenoemde vaste element en van het roterende element. Deze verklaringen bieden voldoende concrete voorbeelden van gedragingen van appellant en voorgevallen situaties om de conclusies van de CHHO te kunnen dragen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gegeven dat geheimhouding van de verklaringen is beloofd aan degenen die zijn geïnterviewd, niet maakt dat het onderzoek reeds daarom op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In dit kader merkt de Raad nog op dat appellant in beroep alsnog kennis heeft genomen van alle afgelegde verklaringen en de gelegenheid heeft gehad hierop te reageren.
3.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op de door hem naar voren gebrachte integriteitsschendingen van teamleden. De Raad volgt appellant hierin niet. Wat er ook zij van deze integriteitsschendingen, deze houden geen verband met de ontheffing van appellant uit zijn functie. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat, doordat hij integriteitsschendingen van teamleden aan het licht heeft gebracht, deze teamleden rancuneus waren en dat dit tot uiting komt in de door hen afgelegde verklaringen, bieden de verklaringen daarvoor geen aanknopingspunten.
3.5.
Appellant betwist niet dat sprake was van verstoorde arbeidsverhoudingen, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat de arbeidssituatie op het [naam eenheid] niet onhoudbaar en niet onomkeerbaar was, zeker nu [X] uit zijn functie was ontheven. Ontheffing van appellant uit het commando en uit zijn functie was daarom een te verstrekkende maatregel. Ook hierin volgt de Raad appellant niet. Appellant miskent hiermee zijn eigen rol bij het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhoudingen bij het [naam eenheid] . Bovendien was niet alleen de arbeidsverhouding tussen appellant en [X] verstoord maar zijn - uiteindelijk - ook de arbeidsverhoudingen tussen appellant en de overige leden van zijn team verstoord geraakt. Gelet op alle omstandigheden, waaronder het belang van de minister bij goede verhoudingen binnen het [naam eenheid] en de geïsoleerde positie ervan, heeft de minister in redelijkheid kunnen besluiten om appellant uit zijn functie te ontheffen.
3.6.
Uit 3.1 tot en met 3.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2017.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) J. Smolders

HD