ECLI:NL:CRVB:2002:AE4044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/4258 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige ontheffing van functie van militair ambtenaar en rehabilitatieverzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van een militair ambtenaar, appellant, uit zijn functie bij de [muziekkorps]. Appellant, die sinds 1972 de functie van [functie] vervulde, werd per 1 oktober 1995 benoemd tot [functie 2]. Kort na zijn aanstelling ontstond er een conflict met de nieuwe commandant, wat leidde tot een verslechtering van de arbeidsrelatie. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de Directeur Personeel Koninklijke Landmacht (DPKL) onzorgvuldig had gehandeld bij de ontheffing van appellant. De Raad stelde vast dat appellant niet de kans had gekregen om zijn nieuwe functie goed te vervullen en dat de ontheffingsbeslissing onevenredig nadelige gevolgen had voor hem. De Raad vernietigde het besluit van de DPKL en oordeelde dat de rehabilitatie van appellant noodzakelijk was. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het plaatsen van een rectificatie in de krant, waarin werd erkend dat appellant ten onrechte uit zijn functie was ontheven. De Raad oordeelde dat de proceskosten van appellant door de Staat der Nederlanden vergoed moesten worden, en dat het griffierecht aan appellant moest worden terugbetaald.

Uitspraak

99/4258 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 juni 1999, nr. AWB 97/08391 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Van de zijde van appellant is een verklaring overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 maart 2002, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. Baron, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.1 Appellant, ten tijde hier van belang adjudant onderofficier van het wapen der infanterie, heeft vanaf 1972 de functie vervuld van [functie] van het tamboerkorps van de [muziekkorps] ([muziekkorps]). In het kader van een reorganisatie is het tamboerkorps van de [muziekkorps], dat uit dienstplichtige militairen bestond, opgeheven. Aan appellant is met ingang van 1 oktober 1995 de functie toegewezen van [functie 2] bij de [muziekkorps] met als standplaats [woonplaats].
Nadat een conflictueuze situatie is ontstaan tussen de eveneens per 1 oktober 1995 benoemde commandant van de [muziekkorps] en appellant, is appellant met ingang van 22 april 1996 uit zijn functie in [woonplaats] ontheven en is hem een functie toegewezen bij de staf van de Inspecteur militaire muziek in [plaatsnaam]. Na enkele weken heeft appellant geen werkzaamheden meer verricht en met ingang van 1 september 1999 is hem ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder d, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
Het door appellant tegen het ontheffings- en functietoewijzigingsbesluit ingestelde administratief beroep is bij besluit van gedaagde van 20 juni 1997 ongegrond verklaard.
1.2. De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Hierbij is in hoofdzaak overwogen dat onweerlegbaar vast staat dat de verhouding tussen appellant en zijn commandant kort na hun beider aantreden in hun nieuwe functie bij de [muziekkorps] zodanig verslechterde dat een behoorlijke samenwerking niet meer mogelijk was. De rechtbank heeft zich hierbij onthouden van een oordeel omtrent de vraag of aan appellant dan wel aan zijn commandant de meeste verwijten te maken zijn in verband met die verstoring van de arbeidsverhouding, maar heeft appellant niet kunnen volgen in het standpunt dat hem geen enkele blaam zou treffen. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de Directeur Personeel Koninklijke Landmacht (DPKL) in redelijkheid heeft kunnen besluiten om appellant een andere functie, niet bij de [muziekkorps], toe te wijzen. Appellant heeft de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat bij de functietoewijzing zijn belangen niet voldoende in aanmerking genomen zouden zijn, nu de functie in [plaatsnaam] hem niet rauwelijks maar na overleg is toegewezen en hem faciliteiten zijn geboden om de functie in [plaatsnaam] vanuit zijn huisadres in [woonplaats] te vervullen.
2.1. Van de zijde van appellant is in hoger beroep met name naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de voorgeschiedenis van de functietoewijzing te [plaatsnaam] en dat hem door de commandant geen eerlijke kans is geboden zijn werkzaamheden in de nieuwe functie bij de [muziekkorps] te verrichten. Omdat er nog geen formele plaatsingsbeschikking was is appellant door de commandant naar huis gestuurd. Naar de mening van appellant is een conflictsituatie gecreëerd en is hij van hogerhand tegengewerkt in de uitvoering van zijn werkzaamheden. Reeds in november 1995 is hem door de commandant meegedeeld dat er in het orkest geen plaats meer voor hem was, in welk kader de commandant reeds juridisch advies had ingewonnen. Op een brief van appellant van 18 november 1995 met als strekking dat hij zich loyaal opstelt, is niet gereageerd. Pogingen tot bemiddeling zijn gestrand, naar appellant aanneemt mede door de aanwezigheid van een door zijn commandant opgesteld intern rapport waarin zeer negatief wordt gesproken over zijn functioneren, en waarvan appellant pas tijdens de bezwarenprocedure heeft kunnen kennisnemen. Ook al zou appellant met enige tegenzin zijn nieuwe werkzaamheden bij de [muziekkorps] hebben aangevangen (hetgeen hij ontkent), dan nog was er onvoldoende aanleiding om hem zonder enig functioneringsgesprek of beoordeling uit zijn functie te ontheffen. Appellant acht zich verder bij zijn plaatsing in [plaatsnaam] volstrekt aan zijn lot overgelaten, in tegenstelling tot gemaakte afspraken over begeleiding. Tot slot is bestreden dat appellant de keuze had tussen een functie in Amersfoort en een in [plaatsnaam], daar de functie in Amersfoort, welke appellant meer passend achtte, reeds was vergeven.
2.2. Appellant heeft erop gewezen dat hij eerlijk behandeld wil worden. Vergoeding in de vorm van geld behoeft hij niet. Wel heeft hij, ter zitting, om vergoeding van schade in de vorm van rehabilitatie verzocht.
3. Gedaagde heeft met betrekking tot enkele door appellant aangevoerde grieven verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ten tijde hiervan belang was de DPKL bevoegd om op grond van artikel 19 van het AMAR en de artikelen 11 en 12 van de Regeling functietoewijzing en bevordering KL 1990, een militair als appellant uit zijn functie te ontheffen en hem een andere functie toe te wijzen. Bij het gebruik van deze discretionaire bevoegdheid moeten het zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte voorschrift van belangenafweging in acht worden genomen.
4.2. Met betrekking tot de ontheffing uit de functie van [functie 2] bij de [muziekkorps] stelt de Raad op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat een vruchtbare samenwerking tussen appellant en zijn commandant in de periode van 1 oktober 1995 tot 16 april 1996, de datum waarop het primaire besluit werd genomen, onmogelijk is gebleken. De DPKL was daarom in beginsel bevoegd appellant uit zijn functie te ontheffen. In het licht van hierna te vermelden omstandigheden kon de DPKL echter niet zonder meer van zijn bevoegdheid gebruik maken. De Raad doelt in de eerste plaats op de omstandigheid dat appellant geen eerlijke kans was geboden zijn nieuwe functie bij de [muziekkorps] per 1 oktober 1995 goed te vervullen. Illustratief hiervoor is dat appellant naar huis werd gestuurd omdat er nog geen formele plaatsingsbeschikking was, hetgeen naar ook van de zijde van gedaagde ter zitting is bevestigd, zeker geen normale gang van zaken was en dat de nieuwe commandant zeer snel na zijn aantreden een negatief rapport over het functioneren van appellant heeft opgesteld, dat niet in enig stadium met appellant is besproken. Voorts heeft de Raad op het oog de omstandigheid dat de ontheffingsbeslissing voor appellant onevenredig nadelige gevolgen had: aan de vooraanstaande positie van appellant bij de [muziekkorps] gedurende ruim 20 jaar is op een voor appellant defamerende wijze een tamelijk abrupt einde gekomen. Daarmee kwam op de DPKL de plicht te rusten appellant in voldoende mate compensatie te bieden, bijvoorbeeld bij het nemen van het aan de ontheffingsbeslissing gekoppelde besluit tot toewijzing van een andere functie.
4.3.1. Ter zitting is namens gedaagde uitdrukkelijk naar voren gebracht dat in dit verband door de DPKL gekozen is voor een als positief te duiden plaatsingsbeschikking en een reguliere functietoewijzing waarbij extra (reis)faciliteiten zijn verleend.
4.3.2. De Raad acht die aldus verleende compensatie bepaald onvoldoende. De plaatsing bij de staf van de Inspecteur militaire muziek te [plaatsnaam] had geen betrekking op een bestaande functie, maar was bovenformatief. De namens gedaagde ter zitting betrokken stelling dat zulks geen belemmering voor functietoewijzing pleegt te zijn omdat een en ander in goed overleg met de betrokken commandant wordt ingevuld, houdt reeds geen stand omdat aan appellant geen nader omschreven taken zijn opgedragen en appellants commandant te [plaatsnaam], naar door appellant onweersproken is gesteld, tegen de plaatsing van appellant aldaar gekant was. In de functietoewijzingsbeslissing ontbrak aldus geheel het element van de nodige rehabilitatie.
5.1. De Raad komt op grond van het bovenstaande tot de slotsom dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit tot ontheffing onzorgvuldig is voorbereid en in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Nu dit ontheffingsbesluit in rechte niet houdbaar is, kan het met dat besluit verbonden functietoewijzingsbesluit evenmin in rechte standhouden. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit in stand is gelaten, berust dus niet op een deugdelijke motivering en moet daarom wegens strijd met artikel 7:26 van de Awb worden vernietigd. Op grond van het vorenstaande moet ook de aangevallen uitspraak worden vernietigd.
5.2. Nu plaatsing in een andere functie niet meer tot de mogelijkheden behoort omdat aan appellant inmiddels reeds per 1 september 1999 eervol ontslag is verleend, komt ook het primaire besluit tot ontheffing en functietoewijzing voor vernietiging, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, in aanmerking.
5.3. Appellant heeft de Raad verzocht om schadevergoeding in de vorm van rehabilitatie. Ter zitting heeft hij in het bijzonder gevraagd de CDPO van het Ministerie van Defensie in een in [woonplaats] verschijnende krant te doen mededelen dat appellant ten onrechte uit zijn functie is ontheven. De Raad ziet in het bovenoverwogene aanleiding aan appellants verzoek gevolg te geven. De Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) wordt opgedragen ervoor zorg te dragen dat binnen drie weken na verzending van deze uitspraak onderstaande tekst wordt geplaatst op de eerste Regiopagina van het Dagblad van het Noorden, editie Midden Drenthe.
.
"Rehabilitatie [functie] van de [muziekkorps].
De Centrale Raad van Beroep te Utrecht (CRvB) heeft bij uitspraak van 13 juni 2002, nr. 99/4258 MAW, www.Rechtspraak.nl. LJN AE4044, het besluit van de Staatssecretaris van Defensie en van de Directeur Personeel van de Koninklijke Landmacht tot ontheffing van de heer [appellant] met ingang van 1 oktober 1995 uit zijn functie van [functie 2] van de [muziekkorps], vernietigd. De CRvB heeft overwogen dat in de situatie van de heer [appellant] bij de gebruikmaking van de bevoegdheid tot het ontheffen van een militair is gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidbeginsel en met het voorschrift van een evenwichtige belangenafweging. Ten onrechte, aldus de CRvB, is aan de vooraanstaande positie van de heer [appellant] bij de [muziekkorps] gedurende ruim 20 jaar op een voor hem defamerende wijze een tamelijk abrupt einde gekomen."
6. De Raad ziet in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding om de behandeling van het geding aan te houden om appellant in de gelegenheid te stellen getuigen te horen.
7. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke worden begroot op € 805,- voor kosten van rechtsbijstand in beroep en € 322,- in hoger beroep.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit van 16 april 1996;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden als onder 5.3 is vermeld;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.127,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 249,58 (voorheen f 550,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
RB1106
Q