ECLI:NL:CRVB:2017:3840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
6 november 2017
Zaaknummer
15/5004 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel met betrekking tot zijn loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant, die als montagemedewerker werkte, meldde zich ziek op 10 april 2012 en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een beoordeling in het kader van de Wet WIA werd zijn mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 58,60%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld. De rechtbank verklaarde zijn beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond, wat appellant noopte tot hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 mei 2014 juist waren. Appellant had aanvullende medische informatie overgelegd, maar de Raad oordeelde dat deze informatie niet leidde tot een andere conclusie over zijn belastbaarheid. De Raad concludeerde dat appellant in medisch opzicht geschikt was voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en wees de verzoeken om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 18 oktober 2017.

Uitspraak

15/5004 WIA, 16/3999 WIA
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
16 juni 2015, 14/3246 (aangevallen uitspraak 1) en 20 mei 2016, 15/1770 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraken op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.B.A. Bol hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
2 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
De Raad heeft het onderzoek geschorst, waarna partijen – deels op verzoek – nadere stukken hebben ingebracht.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als montagemedewerker voor 40 uur per week. Op
10 april 2012 heeft hij zich, terwijl hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met lichamelijke klachten. In verband met het volbrengen van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is onderzocht door een verzekeringsarts, die in zijn rapport van 12 mei 2014 tot de conclusie is gekomen dat bij appellant sprake is van linkerknieklachten, duimklachten, OSAS, familiaire mediterrane koorts, IBS,
gluten-darmovergevoeligheid en een alvleesklierstoornis en dat hij als gevolg van deze klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen, waaronder een urenbeperking, heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 mei 2014. Appellant wordt in staat geacht gemiddeld 20 uur per week te kunnen werken. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in zijn rapport van 18 juni 2014 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn maatgevende werk van montagemedewerker, maar nog wel geschikt voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij een mate van arbeidsongeschiktheid van 58,60% berekend. Bij besluit van
20 juni 2014 is vastgesteld dat appellant met ingang van 8 april 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.2.
Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is in overeenstemming met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van respectievelijk 11 november 2014 en 18 november 2014 bij besluit van
25 november 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant om een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 10 november 2014 heeft een verzekeringsarts in een rapport van 26 februari 2015 vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant in vergelijking met de FML van 12 mei 2014 niet is gewijzigd. Op 13 maart 2015 heeft de verzekeringsarts een FML vastgesteld die identiek is aan de FML van 12 mei 2014. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige in een rapport van 26 maart 2015 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 57,67%. Bij besluit van 27 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellant niet wijzigt.
1.4.
In een rapport van 15 juni 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van de verzekeringsarts dat de belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd, onderschreven. Vervolgens heeft het Uwv in overeenstemming met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 juli 2015 bij besluit van 8 juli 2015 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 73,11%.
2.1.
In beroep tegen het besluit van 20 juni 2014 heeft appellant gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Naast voormelde lichamelijke klachten heeft hij tevens last van rugklachten en een hoog cholesterolgehalte. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat een deel van zijn klachten mogelijkerwijs een cardiologische oorzaak heeft. Hij heeft een aantal malen een cardioloog geconsulteerd en onlangs is een verdikking in het hart geconstateerd. Tevens heeft hij gesteld dat zijn depressieve en stressklachten onderbelicht zijn gebleven. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft, heeft hij nadere medische informatie overgelegd. Daarnaast heeft appellant gesteld dat de aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegde functies niet geschikt voor hem zijn.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld, dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de voor appellant vastgestelde beperkingen en dat de geschiktheid van de aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegde functies voldoende is aangetoond. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het te verwachten gemiddelde ziekteverzuim van appellant is berekend op 21,7% en dat daarmee het verwachte ziekteverzuim onder de in vaste rechtspraak van de Raad gehanteerde grens van 25% blijft. De stelling van appellant dat bij hem op de datum in geding sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de rechtbank dan ook verworpen.
2.3.
Het door appellant tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep heeft de rechtbank bij aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige component van bestreden besluit 2 en heeft geen aanleiding gezien voor een onderzoek door een deskundige.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant herhaald dat hij meer beperkingen heeft en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn. Ter ondersteuning van het standpunt dat hij meer beperkingen heeft, heeft hij in hoger beroep nadere medische informatie overgelegd.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 herhaald dat in de FML van 13 maart 2015 zijn beperkingen zijn onderschat. Met name zijn psychische klachten zijn onderbelicht gebleven en zouden tot een forsere urenbeperking moeten leiden. Voorts heeft hij onder meer gewezen op de omstandigheid dat hij medicijnen gebruikt die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden en dat deze leiden tot concentratieproblemen en vermoeidheidsklachten. Ook in deze procedure heeft hij verzocht om een deskundige in te schakelen. Voorts heeft hij gesteld dat hij ook niet geschikt is voor de aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde functies.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld naar de medische situatie van appellant ten tijde hier in geding wordt onderschreven. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant gezien en hebben daarbij de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in nadere rapporten gereageerd op de door appellant in beroep en in hoger beroep overlegde medische informatie. De rechtbank heeft tevens terecht geoordeeld dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit. De overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht, worden geheel onderschreven. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de beperkingen in de FML van 12 mei 2014 juist zijn vastgesteld. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 november 2014, 10 maart 2015, 13 december 2016 en 20 juni 2017. In deze rapporten heeft zij de verschillende klachten van appellant uitvoerig besproken en heeft zij het standpunt van appellant dat hij meer beperkingen heeft, gemotiveerd weerlegd. Daarbij heeft deze arts in aanmerking genomen dat in de FML van 12 mei 2014 zowel op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren als op het gebied van de fysieke belastbaarheid uitgebreide beperkingen zijn vastgesteld en dat op grond van de combinatie van aandoeningen een forse urenbeperking is vastgesteld. Daarnaast heeft hij vastgesteld dat de cardiale klachten alsmede de depressieve en de stressklachten op de datum hier in geding niet van invloed zijn op de belastbaarheid, omdat appellant deze klachten pas in beroep naar voren heeft gebracht en deze dateren van na de datum in geding. Het gaat weliswaar om veel klachten van een relatieve ernst maar daar zijn forse beperkingen voor aangenomen. Op grond van de beschikbare mede door appellant in beroep en hoger beroep ingezonden medische gegevens kunnen deze bevindingen en overwegingen van deze arts niet voor onjuist worden gehouden. Dit betekent dat de medische component van bestreden besluit 1 op een deugdelijke grondslag berust en dat voor het inschakelen van een deskundige geen aanleiding wordt gezien.
4.1.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die voor hem in de FML van 12 mei 2014 is vastgesteld, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige van
18 november 2014, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
4.1.3.
Gelet op de overwegingen 4.1.1 en 4.1.2 moet aangevallen uitspraak 1 worden bevestigd. Bij deze uitkomst is geen ruimte voor veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Aangevallen uitspraak 2
4.2.1.
Naar aanleiding van het onderhavige verzoek is appellant onderzocht op het spreekuur van de verzekeringsarts en heeft deze arts deze recente informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de in het dossier aanwezige medische gegevens nogmaals beoordeeld. Daarmee is een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de medische situatie van appellant ten tijde hier in geding. Voor wat betreft de psychische klachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de door verzekeringsarts in de FML van 13 maart 2015 vastgestelde beperkingen op de items persoonlijk en sociaal functioneren volgens de verzekeringsgeneeskundige protocollen depressie en spanningsklachten voldoende passen bij de milde ernst van deze klachten. Voor een forsere urenbeperking heeft zij evenmin aanleiding gezien en voor wat betreft de door appellant gebruikte medicatie heeft zij overwogen dat deze medicatie slechts in het begin enige invloed heeft op de rijvaardigheid, maar dat deze niet kan leiden tot structurele beperkingen. Daarnaast heeft zij uiteengezet dat ook de overige klachten geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen. Ook deze bevindingen kunnen op grond van de beschikbare medische gegevens niet voor onjuist worden gehouden. Dit betekent dat in de FML van 13 maart 2015 terecht niet meer beperkingen zijn opgenomen dan in de FML van 12 mei 2014 en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat ook bestreden besluit 2 op een deugdelijke medische grondslag berust. Het vorenstaande betekent tevens dat ook in deze procedure geen aanleiding bestaat om een deskundige in te schakelen.
4.2.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de FML van 13 maart 2015, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan het bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 2 juli 2015, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
4.2.3.
Gelet op de overwegingen 4.2.1 en 4.2.2 moet ook aangevallen uitspraak 2 worden bevestigd. Deze uitkomst biedt evenmin ruimte voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten wordt geen aanleiding gezien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

NW