Uitspraak
10 maart 2016, 15/8843 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
20 februari 2015 volgt dat zij vanwege haar werk geen zorg kan hebben verleend in de door appellant verantwoorde periodes, dagen en tijden.
AWBZ-zorg heeft verleend en daarvoor is betaald. Dit blijkt volgens appellant uit de bankafschriften en uit de belastingaangifte 2012 van [naam ex-partner] , waarin een bedrag van
€ 13.785,- aan pgb-inkomen is vermeld. Verder blijkt uit de indicaties van CIZ, de besluiten waarbij het Zorgkantoor aan appellant een pgb heeft verleend en de verklaring van revalidatiearts N.A.A. van Kleef van 22 juli 2016 dat appellant zorg nodig heeft. Volgens appellant werd de zorg door [naam ex-partner] op verschillende momenten verleend, voor en na het werk en in het weekend en dit blijkt volgens appellant ook uit een verklaring van 27 juli 2016 van [A], [B] en [C]. De werkzaamheden van [naam ex-partner] stonden daarom niet aan de zorgverlening in de weg. Appellant heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit onevenredige gevolgen voor hem heeft. Hij vreest zijn werkzaamheden als boekhouder en als vrijwilliger te verliezen. Op grond van de Richtlijn Terugvorderen van betalingen in het PGB Trekkingsrecht kan de terugvordering volgens appellant geen stand houden.
[D] en [E] van 8 februari 2016 en een brief van de werkgever van [naam ex-partner] van 20 februari 2015. Appellant heeft de conclusie van het Zorgkantoor dat [naam ex-partner] de zorg gelet op deze brief van de werkgever niet kan hebben verleend op de door appellant verantwoorde periodes, dagen en tijden op zichzelf niet bestreden, maar heeft in reactie hierop verklaard dat met de door hem verantwoorde dagen en tijden slechts bedoeld is aan te geven dat de zorg ongeveer 1,5 uur per dag in beslag nam. Aan deze latere verklaring hecht de Raad niet de waarde die appellant daaraan gehecht wil zien. De Raad ziet ook in de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat appellant zorg nodig heeft, betekent niet dat door [naam ex-partner] AWBZ-zorg is verleend. Dit kan ook niet worden geconcludeerd uit de bankafschriften, de belastingaangifte 2012 of de verklaring van [A], [B] en [C] van
27 juli 2016. Laatstgenoemde verklaring heeft geen betrekking op de jaren 2012 of 2013 en het Zorgkantoor heeft onweersproken gesteld dat de Belastingdienst de aangifte uiteindelijk niet heeft gevolgd. Hiermee is deze zaak anders dan in de zaak die tot de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2822 heeft geleid.
[naam ex-partner] was verleend en het Zorgkantoor had ten tijde van de onder 1.4 genoemde vaststellingsbesluiten geen aanleiding om aan deze mededeling te twijfelen. Ook als het Zorgkantoor gebruik zou hebben gemaakt van de bevoegdheid om de gehele
pgb-administratie bij appellant op te vragen, zou het Zorgkantoor er redelijkerwijs niet van op de hoogte zijn geraakt dat [naam ex-partner] geen AWBZ-zorg aan appellant had verleend. Pas door de melding door [naam ex-partner] dat zij, in tegenstelling tot de door appellant verstrekte informatie, geen AWBZ-zorg had verleend, ontstond een vermoeden van fraude en was er voor het Zorgkantoor aanleiding nader onderzoek te doen naar de besteding van het pgb door appellant. Verder is aan te nemen dat het Zorgkantoor het pgb bij de onder 1.4 genoemde besluiten lager zou hebben vastgesteld indien toen bekend was dat [naam ex-partner] geen
AWBZ-zorg aan appellant had verleend.