ECLI:NL:CRVB:2017:380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
14/2711 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning invaliditeitsuitkering en vergoeding huishoudelijke hulp op basis van gewijzigde medische omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2017 uitspraak gedaan over de toekenning van een invaliditeitsuitkering en een vergoeding voor huishoudelijke hulp aan appellant, geboren in 1941 in het voormalig Nederlands-Indië. Appellant had in september 2012 een verzoek ingediend voor een periodieke uitkering en een vergoeding voor huishoudelijke hulp op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De Raad heeft vastgesteld dat appellant op goede gronden een invaliditeitsuitkering is toegekend, berekend naar een percentage van 10%, op basis van medische adviezen die een algehele psychische invaliditeit van 25% vaststelden, waarvan 60% te relateren was aan oorlogservaringen. De Raad oordeelde echter dat de gevraagde vergoeding voor huishoudelijke hulp ten onrechte was afgewezen, omdat de wijziging in de medische omstandigheden niet was meegenomen in de heroverweging van het bezwaar. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en de vergoeding voor huishoudelijke hulp toegekend, met terugwerkende kracht tot 1 september 2012.

Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn in deze procedure was overschreden, zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase, en kende appellant een schadevergoeding toe van in totaal € 1.000,-. De Raad heeft verweerder en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 250,- en € 750,- aan schadevergoeding. Tot slot zijn de proceskosten van appellant begroot op € 2.475,-.

Uitspraak

14/2711 AOR, 15/5268 AOR
Datum uitspraak: 26 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen partijen en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen
(Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de - voormalige - CAOR verstaan.
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 7 april 2014, kenmerk 0001549/CAOR (bestreden besluit 1) onderscheidenlijk van 1 juli 2015, kenmerk BZ0181194 (bestreden besluit 2). Deze besluiten betreffende toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2016. Daar is namens appellant verschenen mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1941 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in september 2012 verzocht om toekenning van een periodieke uitkering en een vergoeding voor huishoudelijke hulp op grond van de AOR. Op grond van een in het kader van de Wet uitkeringen
burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) op 3 april 2013 door H.I. Loor, arts, bij appellant verricht medisch onderzoek heeft de medisch adviseur G.M. van der Molen, arts, geconcludeerd dat bij appellant sprake is van oorlogsletsel op grond waarvan hij appellant voor 20% ongeschikt acht voor het verrichten van passende arbeid. Bij besluit van 23 juli 2013 heeft verweerder appellant met ingang van 1 september 2012 een invaliditeitsuitkering toegekend berekend naar een percentage van 10. De gevraagde vergoeding voor huishoudelijke hulp werd afgewezen op de grond dat appellant op grond van het oorlogsletsel niet is aangewezen op huishoudelijke hulp.
1.2.
Tegen het besluit van 23 juli 2013 heeft appellant bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is voorgelegd aan de medisch adviseur A.S.E.P. Textor. Deze arts heeft het medisch advies van Van der Molen onderschreven. Daarbij heeft Textor opgemerkt dat uit het nadere onderzoek van de arts A.M. Ohlenschlager, die appellant in het kader van de Wubo op 12 september 2013 nader heeft onderzocht, naar voren komt dat bij appellant ingaande 1 augustus 2013 sprake is van gewijzigde medische omstandigheden. Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is opgemerkt dat de per 1 augustus 2013 gewijzigde medische omstandigheden, zoals die in het kader van de Wubo zijn vastgesteld, buiten het bestek van het besluit van 23 juli 2013 vallen en zullen worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag.
2. Bij besluit van 2 juni 2014 heeft verweerder het nieuw aangemerkte verzoek afgewezen. Het hiertegen gemaakt bezwaar is bij bestreden besluit 2 in zoverre gegrond verklaard dat gezien de verergering van de psychische klachten aan appellant met ingang van 1 augustus 2013 een vergoeding voor vier uren huishoudelijke hulp is toegekend.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling
3.1.
Blijkens de gedingstukken is in het kader van de Wubo per 1 augustus 2013 een wijziging geconstateerd van de medische omstandigheden van appellant, hetgeen in dat kader ook heeft geleid tot toekenning zoals een voorziening voor huishoudelijk hulp. Zoals blijkt uit 1.2 heeft verweerder dat onderkend en de aldus bekend geworden verslechtering beoordeeld als had appellant een nieuwe aanvraag ingediend.
3.2.
De Raad acht dit niet juist en in strijd met het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit het stelsel van de Awb vloeit immers voort dat op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primair besluit moet plaatsvinden. Dit betekent dat de geconstateerde wijziging in de (causale) medische omstandigheden van appellant bij de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2013 betrokken had moeten worden betrokken (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2015:4567). Bestreden besluit 1 moet wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb worden vernietigd. Het voorgaande brengt mee dat bestreden besluit 2 evenmin stand kan houden en dat het (primaire) besluit van 2 juni 2014 dient te worden herroepen.
3.3.
Uitgaande van de uitkomst zoals die bij de bestreden besluiten is bereikt, komt de Raad op grond van wat partijen in beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
Mate van invaliditeit
3.4.
In overeenstemming met de medische adviezen van Van der Molen en Textor heeft verweerder bij bestreden besluit 1 de mate van arbeidsongeschiktheid voor het verrichten van passende arbeid vastgesteld op 20%. Deze adviezen berusten in hoofdzaak op een onderzoek dat in het kader van de Wubo bij appellant is verricht, kort na zijn aanvraag in het kader van de AOR. Gelet op de omstandigheden van dit geval en meer specifiek de van de zijde van appellant verkregen toestemming tot het gebruik van het Wubo-onderzoek, alsmede de recente datum van dat onderzoek, hebben de geneeskundig adviseurs hun oordeel mogen baseren op dat Wubo-onderzoek. Anders dan namens appellant is betoogd ziet de Raad voor het verrichten van een nader medisch onderzoek geen aanleiding. In de medische advisering is inzichtelijk beargumenteerd dat de psychische klachten van appellant zijn ontstaan door meerdere oorzaken en dat die klachten hebben geleid tot 25% algehele psychische invaliditeit. Aangezien 60% van de psychische klachten moet worden toegeschreven aan de oorlogservaringen, leidt dit tot een arbeidsongeschiktheid van (afgerond) 20%. De
onder 3.1 bedoelde verslechtering kan hierin geen verandering brengen. Textor vermeldt dat die verslechtering wel leidt tot aanzienlijke beperkingen als gevolg waarvan appellant niet meer alleen kan reizen, maar dat daardoor de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt. Andersluidende medische gegevens zijn niet voorhanden.
Voorziening voor huishoudelijke hulp
3.5.
Verweerder heeft in navolging van zijn medisch adviseur R.J. Roelofs, arts, in de opgetreden verslechtering aanleiding gezien appellant met ingang van 1 augustus 2013 een voorziening voor huishoudelijke hulp toe te kennen. Appellant kan zich niet vinden in de ingangsdatum van de toekenning.
3.6.
Zoals blijkt uit 3.2 had de wijziging in de causale medische omstandigheden bij de heroverweging van het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2013 betrokken moeten worden. Is de uitkomst van zo’n heroverweging dat recht bestaat op een voorziening, dan is de (oorspronkelijke) aanvraagdatum bepalend voor de ingangsdatum daarvan. Nu, gezien bestreden besluit 2, in dit geval de uitkomst van de heroverweging inhoudt dat aan appellant een voorziening voor huishoudelijke hulp wordt toegekend, behoort die voorziening op
1 september 2012 in te gaan. Dat de arts Ohlenschlager het ontstaan van de verergering van de medische omstandigheden plaatst in juli/begin augustus 2013 maakt dat niet anders (zie onder meer de uitspraak van 24 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4801).
3.7.
De Raad zal zelf in de zaak voorzien en de voorziening voor huishoudelijke hulp toekennen per 1 september 2012.
4. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar heeft geduurd (CRvB 9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
4.2.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 30 juli 2013 tot aan deze uitspraak drie jaar en bijna zes maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met bijna één jaar overschreven. Dat leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
4.3.
De redelijke termijn is zowel in de bestuurlijke als de rechterlijke fase overschreden. De behandeling van het bezwaar heeft afgerond negen maanden geduurd, hetgeen betekent dat de toegestane behandelingsduur met drie maanden is overschreden. De rechterlijke fase heeft afgerond 33 maanden geduurd. De overschrijding van de behandelingsduur in de rechterlijke fase bedraagt dan negen maanden. Voor de berekening van de schadevergoeding dat voor rekening komt voor verweerder onderscheidenlijk de Staat der Nederlanden wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in de uitspraak van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4683. Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 250,- (3/12 deel van € 1.000,-). De Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 750,- (9/12 deel van
€ 1.000,-).
5. Tot slot is er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.475,- voor in bezwaar en beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 april 2014 gegrond en vernietigt dat besluit
voor zover verweerder de gewijzigde medische omstandigheden heeft aangemerkt als een
nieuwe aanvraag;
- kent aan appellant met ingang van 1 september 2012 een vergoeding voor vier uur
huishoudelijke hulp toe en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het
vernietigde deel van het besluit van 7 april 2014;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juli 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 2 juni 2014;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 90,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 750,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 250,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Tuit

HD