ECLI:NL:CRVB:2017:3798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
17-3407 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag op grond van plichtsverzuim van een ambtenaar binnen de Dienst Justitiële Inrichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een ambtenaar die was ontslagen wegens plichtsverzuim. De appellant, werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting, was op 3 juni 2015 aangehouden op verdenking van een misdrijf en werd vervolgens geschorst. Na een disciplinair onderzoek door het Bureau Integriteit van de Dienst Justitiële Inrichtingen, werd de minister van Veiligheid en Justitie verzocht om een disciplinaire maatregel op te leggen. De minister legde de maatregel van ontslag op, wat door de rechtbank werd bekrachtigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de opgelegde disciplinaire maatregel niet onevenredig was in verhouding tot de ernst van de gedragingen van de appellant. De Raad concludeerde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan meerdere vormen van plichtsverzuim, waaronder het niet melden van verboden contacten en het verrichten van nevenwerkzaamheden zonder dit te melden. De Raad benadrukte dat aan medewerkers van de DJI hoge eisen van integriteit en verantwoordelijkheid worden gesteld, wat de beslissing om tot ontslag over te gaan rechtvaardigde.

De Raad oordeelde dat de minister bevoegd was om de disciplinaire maatregel op te leggen en dat de opgelegde straf van ontslag in dit geval passend was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3407 AW

Datum uitspraak: 2 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [X.] van
20 maart 2017, 16/5297 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Kreeke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Kreeke. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Sanders en J.T. Verdonschot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 16 maart 1992 werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting (PI) [X.], laatstelijk in de functie van senior penitentiair inrichtingswerker.
1.2.
Op 3 juni 2015 is appellant aangehouden op verdenking van een misdrijf en in verzekering gesteld. Op 8 juni 2015 is appellant in vrijheid gesteld. Naar aanleiding van de aanhouding is appellant geschorst en is hem de toegang tot de dienstgebouwen ontzegd.
1.3.
Het Bureau Integriteit van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft een disciplinair onderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 30 september 2015.
1.4.
Nadat de minister het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de minister bij besluit van 7 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2016 (bestreden besluit), aan appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire maatregel van ontslag opgelegd. De minister heeft de volgende gedragingen aangemerkt als plichtsverzuim en aan de disciplinaire maatregel ten grondslag gelegd:
1. appellant heeft nagelaten te melden dat zijn partner contacten heeft met personen uit de privékring van een gedetineerde, die staat op de lijst van gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico;
2. appellant heeft een foto van zijn partner en de vriendin van deze gedetineerde de inrichting in gebracht en overhandigd aan de gedetineerde;
3. appellant heeft een ondersteunende rol gespeeld in de handel in verboden geneesmiddelen (Kamagra pillen) van zijn partner;
4. appellant heeft (betaald of onbetaald) beveiligingswerkzaamheden verricht en nagelaten deze te melden;
5. appellant heeft nagelaten (direct) openheid van zaken te geven toen hem daarom werd gevraagd en heeft bij herhaling verklaard bezijden de waarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de minister de aan hem overgelegde informatie uit het strafrechtelijk onderzoek, ook zonder dat de onderliggende stukken zijn verstrekt, ten grondslag kon leggen aan zijn besluitvorming. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verstrekte informatie niet juist is of om een andere reden niet als grondslag voor die besluitvorming mocht dienen. De rechtbank is van oordeel dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan wat hem onder 3 ten laste is gelegd, maar wel dat appellant zich aan de gedragingen onder 1, 2, 4 en 5 schuldig heeft gemaakt. Die gedragingen leveren plichtsverzuim op dat appellant is toe te rekenen, zodat de minister bevoegd was hem disciplinair te straffen. De opgelegde straf van ontslag is volgens de rechtbank niet onevenredig aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu de rechtbank gedraging 3 niet aannemelijk heeft geacht en de minister tegen dit oordeel niet in hoger beroep is gekomen, zijn in hoger beroep alleen nog de verweten gedragingen 1, 2, 4 en 5 in geschil.
4.2.
Appellant stelt in hoger beroep dat het uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de minister niet het volledige strafrechtelijke dossier ter beschikking had en geen kennis heeft kunnen nemen van de onderliggende processen-verbaal, zodat niet geverifieerd kon worden of de wel ter beschikking gestelde informatie juist was. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling. Omdat appellant verdacht werd van oneigenlijke contacten met gedetineerde S, is het strafrechtelijk onderzoek aangemerkt als “embargo-onderzoek”, wat betekende dat geen informatie over het strafrechtelijk onderzoek kon worden verstrekt aan de DJI. Op 9 juli 2015 heeft de politie een zogenoemd “Proces-verbaal verstrekking informatie uit het strafrechtelijke onderzoek aan penitentiaire inrichting [X.]” verstrekt. Het volledige strafdossier is niet beschikbaar gesteld. In het kader van een disciplinair onderzoek kan onder omstandigheden gebruik worden gemaakt van uit een strafrechtelijk onderzoek naar voren komende gegevens. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) is geen sprake van een verplichting om het beschikbaar komen van de (volledige) gegevens af te wachten. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld kan het proces-verbaal over appellant rechtmatig, namelijk op grond van artikel 39f van de Wet Justitiële en strafvorderlijke gegevens en de daarop berustende Aanwijzing Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, worden verstrekt ter beoordeling van de noodzaak tot het treffen van een rechtspositionele of tuchtrechtelijke maatregel. Verder is het voor de constatering van plichtsverzuim niet nodig dat het bestuursorgaan zelf onderzoek naar de feiten heeft gedaan. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2091) kan de overtuiging dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedraging heeft begaan ook zijn verkregen op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens die naar voren zijn gekomen in een niet onder verantwoordelijkheid van het betreffende bestuursorgaan uitgevoerd onderzoek. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aan de minister ter beschikking gestelde proces-verbaal onjuistheden bevat. Daarbij komt dat de gedragingen die appellant verweten worden ook kunnen worden onderbouwd met zijn eigen verklaringen in de gesprekken op 20 juli 2015 en 15 september 2015 met de onderzoekers van het Bureau Integriteit. Daaruit blijkt dat hij wist dat zijn partner en de partner van S elkaar reeds geruime tijd kenden, dat hij een foto waarop beide partners stonden mee heeft genomen in de PI en die foto onder ogen heeft gebracht van S (die de foto niet heeft willen aannemen) en dat appellant tegen een vergoeding hand en spandiensten, waaronder beveiligingstaken, heeft verricht in een drankwinkel en deze nevenwerkzaamheden niet gemeld heeft bij zijn werkgever. Daarmee heeft appellant gehandeld in strijd met het bepaalde in de Gedragscode Dienst Justitiële Inrichtingen, onder de punten “Contrabande”, “Verboden contacten” en “Melden nevenwerkzaamheden”. Voorts blijkt uit de verklaringen van appellant dat hij niet direct openheid van zaken heeft gegeven en bij herhaling wisselende verklaringen heeft afgelegd over het contact tussen zijn partner en de vriendin van S, over het binnenbrengen van de foto en over zijn nevenactiviteiten. Dit klemt temeer daar appellant bij deze gesprekken is verteld dat van hem wordt verwacht dat hij openheid van zaken geeft en dat wanneer blijkt dat dit niet het geval is, dit kan worden aangemerkt als plichtsverzuim.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedragingen 1, 2, 4 en 5, en dat deze gedragingen als plichtsverzuim moeten worden aangemerkt. Van feiten of omstandigheden die leiden tot het oordeel dat het plichtsverzuim niet of in mindere mate aan appellant is toe te rekenen, is niet gebleken. De minister was dan ook bevoegd aan appellant een disciplinaire maatregel op te leggen.
4.4.
De opgelegde disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag is gezien de ernst en de aard van deze gedragingen niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Hierbij is van belang dat aan medewerkers van de DJI bijzondere eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid gelden met het oog op de veiligheid binnen de DJI. De ingrijpende gevolgen van dit ontslag voor appellant en zijn gezin maken dit niet anders.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2017.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) J. Smolders

HD