In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een ambtenaar die was ontslagen wegens plichtsverzuim. De appellant, werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting, was op 3 juni 2015 aangehouden op verdenking van een misdrijf en werd vervolgens geschorst. Na een disciplinair onderzoek door het Bureau Integriteit van de Dienst Justitiële Inrichtingen, werd de minister van Veiligheid en Justitie verzocht om een disciplinaire maatregel op te leggen. De minister legde de maatregel van ontslag op, wat door de rechtbank werd bekrachtigd.
De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de opgelegde disciplinaire maatregel niet onevenredig was in verhouding tot de ernst van de gedragingen van de appellant. De Raad concludeerde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan meerdere vormen van plichtsverzuim, waaronder het niet melden van verboden contacten en het verrichten van nevenwerkzaamheden zonder dit te melden. De Raad benadrukte dat aan medewerkers van de DJI hoge eisen van integriteit en verantwoordelijkheid worden gesteld, wat de beslissing om tot ontslag over te gaan rechtvaardigde.
De Raad oordeelde dat de minister bevoegd was om de disciplinaire maatregel op te leggen en dat de opgelegde straf van ontslag in dit geval passend was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.