ECLI:NL:CRVB:2017:3783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
15/5504 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een invaliditeitsuitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1936 in het voormalig Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, dat haar een invaliditeitsuitkering van 15% toekende en een vergoeding voor huishoudelijke hulp op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) niet uitbetaalde. Appellante verricht samen met haar echtgenoot lichte huishoudelijke werkzaamheden, maar heeft beperkingen door straatvrees en psychische klachten. De Raad heeft vastgesteld dat de toekenning van huishoudelijke hulp op basis van de AOR niet tot uitbetaling komt, omdat appellante al een vergoeding ontvangt op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Raad oordeelt dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd is en dat het beroep van appellante ongegrond is. Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeert dat de redelijke termijn is overschreden met 17 maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1500,-, waarvan € 706,- voor de verweerder en € 794,- voor de Staat der Nederlanden. De proceskosten worden ook verdeeld tussen de verweerder en de Staat.

Uitspraak

15/5504 AOR
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
Datum uitspraak: 26 oktober 2017
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de - voormalige - CAOR verstaan.
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 juli 2015, kenmerk BZ01811923 (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift en desgevraagd nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. Aan appellante, geboren in 1936 in het toenmalig Nederlands-Indië, is bij besluit van
19 maart 2013 op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), voor zover hier van belang, met ingang van 1 juni 2012 een vergoeding toegekend voor een dagdeel huishoudelijke hulp per week.
1.2.
Appellante heeft in februari 2013 een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en een vergoeding voor huishoudelijke hulp op grond van de AOR.
1.3.
Bij besluit van 17 april 2014 heeft verweerder met ingang van 1 februari 2013 een invaliditeitsuitkering toegekend, berekend naar een percentage van 15. Verder is op grond van causale psychische klachten vier uur per week huishoudelijke hulp geïndiceerd. Aangezien appellante al een vergoeding geniet in het kader van de Wubo voor vier uur huishoudelijke hulp per week komt de aan appellante toegekende vergoeding van de kosten voor huishoudelijke hulp niet tot uitbetaling. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Volgens het beleid in het kader van de AOR prevaleert een vergoeding voor huishoudelijke hulp krachtens de Wubo of de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers
1940-1945 (Wuv) boven een vergoeding voor huishoudelijke hulp krachtens de AOR. Is sprake van toekenning van zo’n vergoeding krachtens de Wubo of Wuv, dan komt de vergoeding krachtens de AOR voor de op grond van de Wubo of Wuv toegekende uren niet tot uitbetaling.
2.2.
Het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerder is gebaseerd op het advies van de medisch adviseur G.M. van der Molen, arts. Deze heeft zijn advies gebaseerd op de bevindingen van G.J. Laatsch, arts, die appellante op 6 september 2013 thuis heeft bezocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van causaal-psychische klachten die geleid hebben tot beperkingen in klasse III van de AMA-scales. Het aandeel van de oorlogservaringen moet op 3/5 worden gesteld. Dit leidt tot een arbeidsongeschiktheid van 30% voor het beroep van huisvrouw, vanwege slaapproblemen, straatvrees en geringe
stress-adaptatie. De lichamelijke problemen van appellante hebben een niet-causale achtergrond. Van der Molen heeft op grond van deze bevindingen aannemelijk geacht dat er een indicatie aanwezig is voor toekenning van in beginsel vier uur per week huishoudelijke hulp. Van der Molen heeft daarbij opgemerkt dat er op grond van de Wubo al een toekenning is van vier uur uur per week en dat aan de echtgenoot van appellante zes uur huishoudelijke hulp is toegekend in het kader van de AOR. Met die toekenning van zes uur is volgens Van der Molen ruimschoots tegemoet gekomen aan de totale gezinsbehoefte.
2.3.
Het bezwaarschrift is voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts
A.S.E.P. Textor. Deze adviseur onderschrijft de conclusies van Laatsch en Van der Molen.
2.4.
De Raad acht het bestreden besluit met deze adviezen voldoende voorbereid en gemotiveerd. Voor het standpunt van appellante dat zij, ten tijde van belang, op grond van de causale psychische klachten was aangewezen op meer dan vier uren huishoudelijke hulp en dat sprake was van een totale gezinsbehoefte van meer dan zes uur per week bieden deze adviezen geen aanknopingspunten. Uit de beschikbare gegevens komt immers naar voren dat appellante samen met haar echtgenoot nog lichte huishoudelijke werkzaamheden verricht. Verder gaat zij meestal niet meer mee met boodschappen doen vanwege straatvrees en kookt haar echtgenoot meestal. Textor heeft er bovendien in zijn advies op gewezen dat niet is gebleken dat appellante niet meer kan koken als gevolg van haar (causale) beperkingen en dat zij bij de invulling van de rol in de huishouding vooral energetisch beperkingen heeft die overigens niet leiden tot wezenlijke inhaalslaap. De stelling van appellante dat sprake is van chaos vindt geen steun in deze gegevens.
2.5.
Het betoog van appellante dat verweerder had moeten anticiperen op de per 1 juli 2015 geldende beleidsregels leidt niet tot een ander oordeel. Bij de AOR is van belang de gezondheidssituatie en het beleid ten tijde van de aanvraag, in dit geval in 2013. De nieuwe beleidsregels zien op aanvragen die zijn ingediend vanaf 1 juli 2015.
2.6.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep van appellante moet ongegrond worden verklaard.
3.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van verzoeker gedurende de gehele procesgang.
3.3.
In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen na 1 februari 2014, is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
3.4.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 20 mei 2014 tot aan de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en (afgerond) vijf maanden verstreken. Er zijn geen bijzondere omstandigheden geweest die een tijdsverloop van meer dan twee jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dus overschreden met 17 maanden. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 1500,-. Van deze overschrijding zijn acht maanden toe te rekenen aan de bestuurlijke fase. Voor het overige is de overschrijding toe te rekenen aan de rechterlijke fase. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder respectievelijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:292). Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 706,- (8/17 deel van € 1.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 794,- (9/17 deel van € 1.500,-).
4. Het geslaagd beroep op schending van de redelijke termijn geeft aanleiding verweerder en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in deze schadeprocedure, waarbij ieder van hen de helft betaalt. Deze kosten worden begroot op € 247,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand, zodat verweerder en de Staat ieder € 123,75 dienen te betalen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van vergoeding van schade tot een bedrag
van € 706,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
appellante van vergoeding van schade tot een bedrag van € 794,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 123,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de
proceskosten van appellante tot een bedrag van € 123,75.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) F. Dinleyici
gHD