ECLI:NL:CRVB:2017:3770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
15/5503 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde AOR-vergoeding voor huishoudelijke hulp en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2017 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, met als onderwerp de terugvordering van teveel betaalde AOR-vergoeding voor huishoudelijke hulp. De appellant ontving sinds 2005 een vergoeding voor huishoudelijke hulp op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). In 2014 werd vastgesteld dat de echtgenote van de appellant ook een vergoeding ontving op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Dit leidde tot de conclusie dat de appellant en zijn echtgenote in totaal tien uur huishoudelijke hulp hadden ontvangen, terwijl er slechts recht was op zes uur, wat resulteerde in een terugvordering van vier uur. De Raad oordeelde dat de appellant redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van deze terugvordering, gezien eerdere communicatie.

Daarnaast heeft de appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met 17 maanden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1500,-. De schadevergoeding werd verdeeld tussen de verweerder en de Staat der Nederlanden, waarbij de verweerder € 706,- en de Staat € 794,- moest betalen. De Raad heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar heeft wel de verweerder en de Staat veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

15/5503 AOR
Datum uitspraak: 26 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen
(Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de - voormalige - CAOR verstaan.
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 juli 2015, kenmerk BZ01811917 (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant, geboren in 1936, is in 2005 een voorziening voor vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp voor vier uur per week toegekend krachtens de AOR. Bij besluit van 14 september 2012 is deze vergoeding met ingang van 1 juni 2012 uitgebreid tot zes uur huishoudelijke hulp per week.
1.2.
Bij besluit van 15 april 2014 heeft verweerder appellant met ingang van 1 juni 2012 een daadwerkelijke vergoeding toegekend voor de kosten van huishoudelijke hulp voor twee uur per week en het over de periode 1 juni 2012 tot en met 31 maart 2014 te veel uitbetaalde bedrag van € 2717,38 (voor vier uur huishoudelijke hulp per week) teruggevorderd, omdat is gebleken dat de echtgenote van appellant over die periode een vergoeding voor één dagdeel huishoudelijke hulp krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) heeft ontvangen.
1.3.
Het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2014 is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is tevens besloten dat ook de betaling van de resterende huishoudelijke hulp voor twee uur per week per 1 juni 2014 vervalt, omdat de echtgenote van appellant per
1 juni 2014 twee dagdelen (acht uur) huishoudelijke hulp in het kader van de Wubo ontvangt.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Volgens het beleid in het kader van de AOR prevaleert een vergoeding voor huishoudelijke hulp krachtens de Wubo of de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers
1940-1945 (Wuv) boven een vergoeding voor huishoudelijke hulp krachtens de AOR. Is sprake van zo’n vergoeding krachtens de Wubo of Wuv, dan komt de vergoeding krachtens de AOR voor de op grond van de Wubo of Wuv toegekende uren niet tot uitbetaling.
2.2.
De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot terugvordering. Appellant is er bij het besluit van 14 september 2012 duidelijk op gewezen dat enkel de werkelijk genoten huishoudelijke hulp wordt vergoed tot het maximum van de toegekende zes uren huishoudelijke hulp en dat geen vergoeding wordt verstrekt over de uren die bij andere instanties worden gedeclareerd en dus feitelijk ten laste van die instanties komen. Op grond van de door appellant ingevulde controle- en declaratieformulieren staat vast dat de daadwerkelijk genoten huishoudelijke hulp in de periode 1 juni 2012 tot en met
31 maart 2014 voor het huishouden van appellant en zijn echtgenote (maximaal) zes uur per week bedroeg. Aan appellant en zijn echtgenote is op grond van de AOR en de Wubo voor de huishoudelijke hulp over die periode in totaal tien uur en derhalve vier uur te veel uitbetaald. Dit had appellant, gelet op de inhoud van de brief van 14 september 2014, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn. Gelet op de daadwerkelijk genoten zes uur huishoudelijke hulp per week is de vraag of de totale gezinsbehoefte meer dan zes uur per week bedroeg, voor de beoordeling van het besluit tot terugvordering niet van belang.
2.3.
Het beroep van appellant op de nieuwe beleidsregels, op grond waarvan vanaf 1 juli 2015 bij de beoordeling van het recht op huishoudelijke hulp tot twee dagdelen bij de AOR geen rekening meer wordt gehouden met een vergoeding voor hulp die is toegekend aan de (huwelijks)partner krachtens onder meer de Wubo, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat dit beleid van toepassing is bij nieuwe aanvragen waarbij het recht nog niet is vastgesteld. Bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag wordt niet meer gekeken naar de gezinsbehoefte maar naar de individuele behoefte. Dit beleid heeft geen betrekking op een terugvordering als hier aan de orde.
2.4.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep van appellant moet ongegrond worden verklaard.
3.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van verzoeker gedurende de gehele procesgang.
3.3.
In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen na 1 februari 2014, is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
3.4.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 20 mei 2014 tot aan de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en (afgerond) vijf maanden verstreken. Er zijn geen bijzondere omstandigheden geweest die een tijdsverloop van meer dan twee jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dus overschreden met 17 maanden. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 1500,-. Van deze overschrijding zijn acht maanden toe te rekenen aan de bestuurlijke fase. Voor het overige is de overschrijding toe te rekenen aan de rechterlijke fase. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder respectievelijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:292). Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 706,- (8/17 deel van € 1.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 794,- (9/17 deel van € 1.500,-).
4. Het geslaagd beroep op schending van de redelijke termijn geeft aanleiding verweerder en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in deze schadeprocedure, waarbij ieder van hen de helft betaalt. Deze kosten worden begroot op € 247,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand, zodat verweerder en de Staat ieder € 123,75 dienen te betalen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag
van € 706,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 794,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 123,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de
proceskosten van appellant tot een bedrag van € 123,75.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) F. Dinleyici

HD