ECLI:NL:CRVB:2017:3764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
16/2443 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en toetsing aan zorgvuldigheid van besluitvorming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant, die zich op 26 februari 2010 ziek had gemeld. De appellant had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv besloot deze uitkering per 24 juni 2014 te beëindigen. Appellant verzocht om herbeoordeling, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. In beroep werd het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot hoger beroep. De Raad beoordeelde de zorgvuldigheid van de besluitvorming en de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen strijd was met het verbod op reformatio in peius en dat het Uwv bevoegd was om de WIA-uitkering te wijzigen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

16/2443 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2016, 15/6214 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klaver en H. Bassit als tolk. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker, heeft zich op
26 februari 2010 ziek gemeld wegens klachten aan het bewegingsapparaat. Aan appellant is met ingang van 24 februari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant met ingang van
24 juni 2014 eindigt en dat hij met ingang van die datum recht heeft op een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 23 juni 2014 heeft appellant verzocht om een herbeoordeling.
1.3.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant onderzocht op 13 augustus 2014. Deze
verzekeringsarts heeft een aantal beperkingen vastgesteld en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 10 september 2014 moet worden bepaald op 54,55%. Gelet op deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 19 september 2014 vastgesteld dat de WGA-uitkering van appellant niet wijzigt. Verder is in dit besluit vermeld: “U krijgt uw loonaanvullingsuitkering tot 1 oktober 2016, dat is 24 kalendermaanden na
19 september 2014”.
1.4.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 19 september 2014 gemaakte
bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 11 februari 2015 onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om de FML van 13 augustus 2014 bij te stellen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met gebruikmaking van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) opnieuw functies geselecteerd en heeft op basis van een gewijzigde functieselectie de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%.
1.5.
Bij brief van 18 mei 2015 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld voornemens te zijn
het besluit van 19 september 2014 te herzien, omdat uit het medisch en arbeidskundig onderzoek is gebleken dat de mate van arbeidsongeschiktheid 16,88% is. Dit betekent dat de WGA-uitkering wordt ingetrokken twee maanden en één dag na de nog te nemen beslissing op bezwaar. Met toezending van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv appellant in de gelegenheid gesteld te reageren op dit voornemen.
1.6.
Appellant heeft bij brief van 29 mei 2015 gereageerd op het voornemen van het Uwv. Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat hij volledig arbeidsongeschikt is en geen benutbare mogelijkheden heeft. Verder heeft appellant gesteld dat de voorgenomen herziening van het besluit van 19 september 2014 in strijd is met de rechtszekerheid, het vertrouwensbeginsel, de redelijkheid en billijkheid en het beginsel van coulance. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt stukken overgelegd van zijn huisarts, waaronder correspondentie van specialisten.
1.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de door appellant overgelegde medische informatie in een nader rapport van 29 juli 2015 gesteld dat de door appellant ingebrachte medische informatie zeer gedateerd is. Deze verzekeringsarts heeft uit medisch oogpunt geen aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen in de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 augustus 2015 nader toegelicht dat de belasting van de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant valt.
1.8.
Bij besluit van 18 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van twee maanden en één dag na dagtekening van het bestreden besluit beëindigd. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant op de datum in geding, 10 september 2014, voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is bevonden.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant gesteld dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het verbod op reformatio in peius, door de toegekende WIA-uitkering met ingang van twee maanden en één dag na dagtekening van het bestreden besluit in te trekken. Verder heeft appellant zijn stelling herhaald dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, aangezien in het primaire besluit van 19 september 2014 stond vermeld dat hij een loonaanvullingsuitkering krijgt tot 1 oktober 2016. Het Uwv heeft een nader rapport van 3 februari 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden en het ingenomen standpunt onverkort gehandhaafd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft
– onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad – geoordeeld dat van strijd met het verbod op reformatio in peius geen sprake is en dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel evenmin slaagt. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet met (nieuwe) medische stukken twijfel heeft gezaaid over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat de door appellant in bezwaar ingebrachte medische informatie zeer gedateerd is en geen nadere onderbouwing van het standpunt van appellant bevat. Het enkele feit dat appellant nog steeds wordt behandeld voor zijn pijnklachten en dat hij afspraken heeft staan is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat appellant meer beperkt moet worden geacht dan is aangenomen door het Uwv. Ook de voorgeschreven medicatie geeft geen aanleiding voor een dergelijke conclusie. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor appellant geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant zijn in eerste aanleg aangevoerde gronden met betrekking tot schending van het verbod van reformatio in peius en schending van het vertrouwensbeginsel gehandhaafd. Appellant heeft verzocht om een medisch deskundige in te schakelen, waarbij hij een beroep heeft gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) - onder verwijzing naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec). Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij niet de beschikking heeft over de financiële middelen om zelf een deskundige in te schakelen. Appellant heeft gesteld dat hij psychische en lichamelijke klachten heeft waardoor hij niet in staat is om te werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:32) het uitgangspunt is dat een heroverweging in bezwaar kan leiden tot een verslechtering van de rechtspositie van een betrokkene, indien een bestuursorgaan ook zonder dat bezwaar zou zijn ingediend, hiertoe kan overgaan. Deze verslechtering kan in verband met het aan het verbod van reformatio in peius ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel, in beginsel eerst per toekomende datum worden geëffectueerd. Het bestreden besluit strookt met deze rechtspraak.
4.2.
De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel worden eveneens onderschreven. De rechtbank heeft hiertoe terecht gewezen op de bevoegdheid van het Uwv om de WIA-uitkering te wijzigen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding deze zaak te beoordelen op de voet van de in die uitspraak onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben een zorgvuldig onderzoek verricht naar de klachten van appellant. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht en appellant op het spreekuur van 13 augustus 2014 lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant onderzocht op
11 februari 2015. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een nader rapport van 29 juli 2015 gereageerd op de door appellant in bezwaar ingebrachte informatie uit de behandelend sector. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn onderzoek en bij de beoordeling van de medische situatie van appellant gegevens heeft gemist.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant in beroep en hoger beroep onvoldoende gelegenheid heeft gehad om (nadere) medische stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn beperkingen. Appellant heeft in beroep volstaan met het inbrengen van een tweetal afspraakbevestigingen en algemene informatie over (de bijwerkingen van) voorgeschreven medicatie. In hoger beroep heeft appellant – onder verwijzing naar een uitnodiging voor een afspraak op 13 maart 2017 – aangekondigd dat een specialistisch onderzoek zal plaatsvinden door de [kliniek] . Appellant heeft geen informatie over de bevindingen van [kliniek] ingebracht. Hij heeft evenmin informatie van een behandelend (huis)arts ingebracht waarin zijn gezondheidssituatie rond de datum in geding is beschreven. Daargelaten dat appellant het gestelde financiële onvermogen niet heeft onderbouwd en dat ter zitting is gebleken dat appellant geen kosten in rekening zijn gebracht door [kliniek] , geldt dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat, is juist. De primaire arts heeft in haar rapport van 13 augustus 2014 vermeld dat bij appellant chronische pijn en bewegingsbelemmeringen van de linkerschouder op de voorgrond staan en dat sprake is van voortdurende rugklachten. De primaire verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen voor zware trillingsbelasting, frequent reiken en buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren, klimmen, lang staan, lopen en zitten, gebogen en/of getordeerd actief zijn en boven schouderhoogte actief zijn. Deze beperkingen zijn neergelegd in een FML van 13 augustus 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 februari 2015 deze beperkingen onderschreven. In een rapport van 29 juli 2015 heeft hij gereageerd op de informatie die appellant in bezwaar heeft ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met juistheid vastgesteld dat de door appellant ingebrachte medische informatie voornamelijk zeer gedateerd is. Hij heeft nader toegelicht dat de beschreven aandoeningen reeds bekend waren en dat er uit medisch oogpunt geen argumenten zijn om meer beperkingen aan te nemen. In hoger beroep heeft appellant geen concrete gronden aangevoerd tegen de beperkingen zoals neergelegd in de FML van
13 augustus 2014. De Raad ziet geen aanleiding het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige bestaat geen aanleiding.
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat, uitgaande van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, de geschiktheid van de uiteindelijk geselecteerde functies in voldoende mate is aangetoond, wordt eveneens onderschreven. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 april 2015, 11 augustus 2015 en 3 februari 2016, zijn de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht. Met betrekking tot de functie magazijnmedewerker (SBC-code 315020) heeft appellant gesteld dat hij zich niet kan voorstellen dat de grens van 5 minuten gebogen en/of getordeerd actief zijn niet wordt overschreden. Bij beoordelingspunt 5.6 (gebogen en/of getordeerd actief zijn), waarop appellant beperkt is, is door de arbeidsdeskundig analist in deze functie geen score aangenomen. Dit betekent dat gebogen en/of getordeerd actief zijn in deze functie niet gedurende meer dan 5 minuten achtereen voorkomt.
4.8.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.7 leiden tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) L.H.J. van Haarlem

KS