ECLI:NL:CRVB:2016:32

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2016
Publicatiedatum
8 januari 2016
Zaaknummer
14/4602 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WGA-uitkering en medische grondslag in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WGA-uitkering van appellante, die zich in verband met rug- en voetklachten ziek had gemeld. Appellante had in 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd, die haar was toegekend op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. In 2013 verzocht haar werkgever om een herbeoordeling, wat leidde tot een besluit van het Uwv dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd bleef. Na bezwaar van de werkgever heeft het Uwv in 2013 besloten de WGA-uitkering van appellante per 4 februari 2014 in te trekken. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van schending van het verbod van reformatio in peius, omdat het Uwv ook zonder het bezwaar van de werkgever tot intrekking van de uitkering had kunnen overgaan. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was opgesteld. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de intrekking van de uitkering per toekomende datum was geëffectueerd, waardoor een afdoende uitlooptermijn in acht was genomen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

14/4602 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juli 2014, 14/84 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich in verband met rug- en voetklachten met ingang van 22 juni 2006 ziek gemeld voor haar werkzaamheden als schoonmaakster voor 15 uur per week. Op 15 april 2008 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2008 appellante met ingang van 10 juli 2008 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 100%. Dit is gebaseerd op het standpunt dat appellante niet geschikt is voor de maatgevende arbeid en dat geen functies geselecteerd kunnen worden waarvoor appellante in medisch opzicht geschikt is.
1.2.
Bij brief van 2 januari 2013 heeft de werkgever van appellante het Uwv verzocht om een herbeoordeling omdat er concrete aanwijzingen zijn dat er sprake is van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid en dat appellante daarom in aanmerking komt voor een
IVA-uitkering.
1.3.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft er een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 maart 2013 bericht dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd is.
1.4.
Tegen dit besluit heeft de werkgever van appellante bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 augustus 2013 de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd tot het vervullen waarvan hij appellante met de voor haar geldende beperkingen in staat acht. Bij brief van 28 augustus 2013 heeft het Uwv zowel de werkgever als appellante in kennis gesteld van het voornemen om het besluit van 28 maart 2013 te herzien, in die zin dat de WGA-uitkering wordt ingetrokken twee maanden en een dag na uitreiking van de beslissing op bezwaar. Appellante heeft hiertegen onder bijvoeging van gegevens van haar huisarts en anesthesist bezwaar gemaakt. Bij rapport van 20 november 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven hierin geen aanleiding te zien zijn standpunt te herzien. Wel ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met de nekklachten van appellante aanleiding om in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 november 2013 een aanvullende beperking voor hoofdbewegingen op te nemen voor onderdeel 4.17. In een rapport van 26 november 2013 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Appellante wordt geschikt geacht voor haar eigen werk en voor de in het rapport van 26 november 2013 geduide functies.
1.5.
Bij besluit van 3 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard, het besluit van 28 maart 2013 herroepen en de WGA-uitkering van appellante met ingang van 4 februari 2014 ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat geen sprake is van schending van het verbod van reformatio in peius, omdat het Uwv ook los van het gemaakte bezwaar tot intrekking van de uitkering per toekomende datum had kunnen over gaan. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld heeft plaatsgevonden en ziet geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen op onjuiste wijze in de FML van 20 november 2013 zijn neergelegd. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de beoordeling stelt de rechtbank vast dat in dit geval pas in tweede instantie - nadat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelet op de aard en omvang van de maatmanarbeid, het maatmanloon en de vastgestelde beperkingen betwijfelde of het arbeidsongeschiktheidspercentage correct was vastgesteld - functies zijn geduid. Volgens de rechtbank doet dit er niet aan af dat de geduide functies voldoende zijn toegelicht en het dossier geen aanwijzingen bevat dat er functies zijn geduid waartoe appellante - uitgaande van de FML van 20 november 2013 - medisch niet in staat geacht kan worden. Nu een uitlooptermijn van twee maanden in acht is genomen is er geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv niet per 4 februari 2014 tot intrekking van de uitkering heeft mogen overgaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar in beroep ingenomen standpunt dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius herhaald. Volgens appellante kan het Uwv niet zomaar naar aanleiding van het bezwaar van de werkgever tot intrekking van de uitkering overgaan en rust op het Uwv de vergaande verplichting om goed te motiveren waarom in dit geval gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die artikel 117 van de WIA hiertoe biedt. Dat is in dit geval niet gebeurd. Appellante benadrukt dat de bevindingen van de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken in 2013 in essentie niet afwijken van die in 2008 en dat appellante bij het besluit van 28 maart 2013 nog volledig arbeidsongeschikt werd geacht. De nieuw geduide functies overschrijden volgens appellante de belastbaarheid zoals opgenomen in de FML’s van 2008 en 2013 en zijn ten onrechte geschikt geacht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsarts heeft appellante medisch onderzocht tijdens het spreekuur op 6 maart 2013 en is op basis hiervan en na bestudering van het dossier tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van haar beperkingen is aangewezen op rugsparend werk waarbij zitten, staan en lopen afwisselend dienen plaats te vinden en langdurig gedwongen houdingen of standen vermeden moeten worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken tijdens de hoorzitting op 26 augustus 2013 en is in zijn rapport van 20 november 2013 ingegaan op de in bezwaar ingediende medische informatie. De FML van 20 november 2013 komt nagenoeg overeen met de FML van 6 maart 2013 en die van 13 mei 2008, zij het dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding heeft gezien om in de FML van 20 november 2013 in verband met de beperkte mobiliteit van de nek nog een aanvullende beperking voor hoofdbewegingen op onderdeel 4.17 aan te nemen. Van psychopathologie is de verzekeringsartsen niet gebleken tijdens hun onderzoeken. Uit het huisartsenjournaal van 22 augustus 2013 is weliswaar op te maken dat appellante medicatie slikt voor haar psychische klachten, maar verdere behandeling vindt al vanaf 2011 niet meer plaats. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen in de FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Wat betreft de in hoger beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 oktober 2014 afdoende gemotiveerd dat die informatie voor het merendeel al bekend was en inhoudelijk geen nieuwe medische feiten oplevert. De informatie van psychiater W. Heuermann van 17 juni 2014 heeft betrekking op een incident dat zich in de loop van 2014 heeft voorgedaan en ziet niet op de gezondheidssituatie van appellante rond de datum in geding. Dit geldt ook voor de in hoger beroep ingebrachte informatie van de chiropractor P. Hough van 12 mei 2015 en van de neurochirurg Y. Temel van 9 juni 2015. De conclusie van de rechtbank dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust, wordt onderschreven.
4.2.
De overweging van de rechtbank dat de medische geschiktheid van de voorgehouden functies voor appellante afdoende is toegelicht door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 november 2013, wordt eveneens onderschreven.
4.3.
Zoals blijkt uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
25 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2311) is uitgangspunt dat een heroverweging in bezwaar kan leiden tot een verslechtering van de rechtspositie van een betrokkene, indien een bestuursorgaan ook zonder dat bezwaar zou zijn ingediend, hiertoe kan overgaan. Deze verslechtering kan in verband met het aan het verbod van reformatio in peius ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel, in beginsel eerst per toekomende datum worden geëffectueerd.
4.4.
Het bestreden besluit strookt met deze rechtspraak. Het Uwv had immers ook los van het door de werkgever gemaakte bezwaar tot intrekking per een toekomende datum kunnen besluiten. De intrekking van de uitkering van appellante is eerst per toekomende datum, in dit geval 4 februari 2014, geëffectueerd, zodat een afdoende uitlooptermijn in acht is genomen.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.H.J. van Haarlem
ew