ECLI:NL:CRVB:2016:32
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WGA-uitkering en medische grondslag in het bestuursrecht
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WGA-uitkering van appellante, die zich in verband met rug- en voetklachten ziek had gemeld. Appellante had in 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd, die haar was toegekend op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. In 2013 verzocht haar werkgever om een herbeoordeling, wat leidde tot een besluit van het Uwv dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd bleef. Na bezwaar van de werkgever heeft het Uwv in 2013 besloten de WGA-uitkering van appellante per 4 februari 2014 in te trekken. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van schending van het verbod van reformatio in peius, omdat het Uwv ook zonder het bezwaar van de werkgever tot intrekking van de uitkering had kunnen overgaan. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was opgesteld. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de intrekking van de uitkering per toekomende datum was geëffectueerd, waardoor een afdoende uitlooptermijn in acht was genomen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.