ECLI:NL:CRVB:2017:3760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
16/1151 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een IVA-uitkering op basis van onvoldoende onderzoek en gebrekkige motivering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2017, met zaaknummer 16/1151 WIA-T, wordt de weigering van een IVA-uitkering aan betrokkene besproken. Betrokkene, die sinds 1990 als productiemedewerker werkzaam was, viel in 2010 uit met knieklachten en ontwikkelde later ook psychische klachten. Hij ontving van 2012 tot 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering, maar het Uwv besloot hem in 2014 in aanmerking te brengen voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 100% werd vastgesteld. Appellante, de werkgever van betrokkene, maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat zij van mening was dat betrokkene niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt was en daarom recht had op een IVA-uitkering.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene. De verzekeringsarts had geen deugdelijke afweging gemaakt van de herstelkansen van betrokkene, zowel voor zijn psychische als knieklachten. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit berustte op onvoldoende onderzoek en gebrekkige motivering, en droeg het Uwv op om deze gebreken binnen zes weken te herstellen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de betrokkene en de noodzaak voor het Uwv om een gedegen arbeidskundig onderzoek uit te voeren, vooral wanneer er sprake is van complexe psychische problematiek. De Raad heeft de beslissing openbaar uitgesproken en de betrokken partijen zijn op de hoogte gesteld van de uitkomst.

Uitspraak

16/1151 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 januari 2016, 15/2903 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.K. Wouterse, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2017.
Namens appellante zijn verschenen mr. Wouterse, dr. J.M.W.N. Derks als arts-gemachtigde en W. Wichers, casemanager bij appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is vanaf 1990 bij appellante werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Op 11 mei 2010 is hij vanuit dit werk uitgevallen met knieklachten. Later heeft betrokkene ook psychische klachten gekregen. Betrokkene heeft van 2 juni 2012 tot 2 oktober 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 20 augustus 2014 heeft het Uwv betrokkene met ingang van
2 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat betrokkene volgens haar niet alleen volledig, maar ook duurzaam, arbeidsongeschikt was en daarom in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 21 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 augustus 2014 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich in dit besluit onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts van 10 maart 2015 en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 april 2014 (lees: 2015) op het standpunt gesteld dat geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank zowel ten aanzien van de psychische klachten als ten aanzien van de knieklachten van betrokkene op overtuigende wijze gemotiveerd dat op de datum in geding geen sprake was van een stabiel of verslechterend ziektebeeld zonder behandelingsmogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts genoegzaam gemotiveerd dat het (tijdelijk) ontbrekende herstelgedrag van betrokkene geen ziekte betrof.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 2 oktober 2014 niet alleen volledig, maar ook duurzaam was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is niet in geschil dat betrokkene op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid als duurzaam moet worden aangemerkt, zodat betrokkene voldoet aan de voorwaarden voor een
IVA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
Psychische klachten
4.4.1.
Wat betreft de psychische klachten van betrokkene verwijzen de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep ter onderbouwing van hun stelling dat geen sprake is van duurzaamheid beiden naar informatie van psychiater J.A.M. Rutgers en GZ-psycholoog in opleiding/cognitief gedragstherapeut A. van de Laar van Pro Persona. Uit deze informatie leiden zij af dat cognitieve gedragstherapie voor betrokkene mogelijk is en dat deze therapie een meer dan geringe kans op verbetering van het functioneren van betrokkene biedt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep spreekt daarbij van onvoldoende herstelgedrag, dat in zijn visie niet gelabeld dient te worden als ziekte.
4.4.2.
Psychiater Rutgers beschrijft in haar brief aan de huisarts van 9 september 2014 dat bij betrokkene sprake is van een ernstige vitale depressie, deels in remissie, een PTSS, een paniekstoornis met agorafobie en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Betrokkene is eind 2011 bij Pro Persona in behandeling gekomen. Het is van groot belang gebleken eerst zijn vertrouwen te winnen. De psychiater wijst in dit verband op het gegeven dat betrokkene in zijn vroege voorgeschiedenis ernstig is mishandeld, wat mede de PTSS verklaart. Uiteindelijk is het haar gelukt het vertrouwen van betrokkene te winnen en hem te overtuigen van het belang zijn medicatie aan te passen. Na aanpassing van de medicatie is de depressie deels in remissie gegaan, maar zijn de PTSS-klachten en de paniekklachten onverminderd aanwezig gebleven. Na veel moeite is het de psychiater gelukt betrokkene te motiveren voor cognitieve gedragstherapie, met als doel zijn actieradius uit te breiden en zijn niveau van functioneren te verhogen. De cognitieve gedragstherapie zou plaatsvinden in een deelbehandeling waarnaast, gelet op het vertrouwen in de psychiater, een laagfrequent behandelcontact met haar zou blijven bestaan. Betrokkene is op de wachtlijst voor cognitieve gedragstherapie geplaatst. Toen betrokkene hoorde dat de psychiater bij Pro Persona zou vertrekken en het contact met haar zou eindigen, durfde hij de cognitieve gedragstherapie echter niet meer aan en heeft hij de psychiater gevraagd hem uit te schrijven. De psychiater eindigt haar brief met het nogmaals benadrukken dat betrokkene veel moeite heeft met het vertrouwen van vreemden en dat dit veel tijd kost.
4.4.3.
Psycholoog in opleiding Van de Laar beschrijft in haar behandelplan van 11 april 2014 als doelstellingen dat betrokkene zich weer meer buitenshuis durft te begeven, in (drukke) winkels kan komen en op andere plekken waar veel mensen komen en visite kan ontvangen en daarbij aanwezig kan blijven. Hoe dit plan tot stand is gekomen is niet duidelijk. Met name blijkt niet of Van de Laar met betrokkene heeft gesproken, of dat zij het plan in overleg met de psychiater heeft opgesteld, bijvoorbeeld om betrokkene op de wachtlijst voor cognitieve gedragstherapie te kunnen plaatsen. Uit de overige gedingstukken blijkt niet van (verdere) betrokkenheid van Van de Laar.
4.4.4.
Naar het Uwv ter zitting heeft bevestigd, is het standpunt van het Uwv dat betrokkene een cognitieve gedragstherapie had kunnen volgen, maar hier niet voor heeft gekozen. Uit de informatie van met name de psychiater kan echter niet worden afgeleid dat hier sprake is geweest van een vrijwillige keuze. Veeleer wijst deze informatie in de richting van een als gevolg van zijn psychiatrische ziektebeeld niet anders kunnen. Dit wordt bevestigd door wat betrokkene ter zitting heeft verklaard, namelijk dat hij vertrouwen had gekregen in de psychiater, haar geloofde als zij zei dat een bepaalde behandeling goed voor hem was en die behandeling dan met haar steun en begeleiding aandurfde, maar dat hij het toen de psychiater vertrok niet meer aandurfde.
Knieklachten
4.5.1.
Wat betreft de knieklachten van betrokkene geldt dat de verzekeringsarts niet afzonderlijk aandacht heeft besteed aan de herstelmogelijkheden op dit punt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit aanvankelijk ook niet gedaan. Pas in zijn rapport van 2 december 2015 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop ingegaan. Hij stelt in dit rapport dat het gaat om een status na meniscusproblematiek, waarvoor begeleidings- en trainingsadviezen, conservatieve therapie en revalidatie mogelijk zijn, nog afgezien van invasieve behandelingen. Verder wijst hij op het belang van een actieve opstelling. Er is volgens hem geen sprake van een ziekte die belemmerend werkt voor het benutten van mogelijkheden om tot verbetering te komen.
4.5.2.
De in het rapport van 2 december 2015 neergelegde motivering lijkt geheel te berusten op algemene noties van de herstelkansen bij meniscusproblematiek. Er wordt geen aandacht besteed aan de specifieke omstandigheden van betrokkene, bij wie sprake is van een complexe psychische problematiek en bij wie de knieklachten, die begonnen zijn met meniscusproblematiek en cystes rechts en vervolgens overbelasting links, ook een psychische component hebben, geduid als ongedifferentieerde somatoforme stoornis/pijnstoornis. Ook wordt geen aandacht besteed aan het gegeven dat betrokkene van januari tot november 2011 reeds een poliklinische revalidatiebehandeling bij Groot Klimmendaal heeft ondergaan voor zijn knieklachten en dat deze behandeling is beëindigd nadat uit een psychiatrische evaluatie naar voren was gekomen dat de fysieke belastbaarheid van betrokkene niet te beïnvloeden was in verband met belemmerende factoren in de vorm van, onder meer, zijn depressie en PTSS. Deze gang van zaken roept de vraag op op grond waarvan op de datum in geding zou kunnen worden geoordeeld dat wel een behandeling mogelijk zou zijn en welke behandeling dat dan, rekening houdend met de individuele omstandigheden van betrokkene, concreet zou zijn.
4.6.
Gelet op de in 4.4 en 4.5 beschreven omstandigheden wordt geconcludeerd dat een deugdelijke afweging als beschreven in 4.3 niet heeft plaatsgevonden. Deze afweging zal alsnog moeten plaatsvinden. Indien daarbij wordt geconcludeerd dat een zeer aanzienlijk (of substantieel) deel van de beperkingen als duurzaam is aan te merken en een ander deel niet, zal tevens gericht aandacht moeten worden besteed aan de lijn die is uitgezet in de uitspraak van 25 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2519). Zoals in die uitspraak is overwogen, kan het Uwv in zo’n geval ter onderbouwing van het standpunt dat geen recht bestaat op een
IVA-uitkering omdat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, niet volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een deel van de beperkingen nog zal kunnen verbeteren. In een dergelijk geval zal aan de hand van een toereikend arbeidskundig onderzoek aannemelijk moeten worden gemaakt dat aan die verbetering van de belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de mogelijkheden die de betrokkene heeft om weer aan het arbeidsleven deel te nemen en voor het door hem daaraan te ontlenen verdienvermogen. Indien immers reeds op grond van de door de verzekeringsarts als blijvend beoordeelde beperkingen zou moeten worden geconcludeerd tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, komt aan de voorziene verbetering van de belastbaarheid op een ander punt geen betekenis toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het bestreden besluit berust op onvoldoende onderzoek en een gebrekkige motivering bevat, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven deze gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 21 april 2015 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.I. van der Kris en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.G.A.H. Toma

TM