ECLI:NL:CRVB:2017:3759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
15/7727 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigen bijdrage op grond van de Wmo 2015 en overgangsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een besluit heeft genomen over de eigen bijdrage voor een traplift op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015. Appellante ontving in 2014 een traplift als individuele woonvoorziening, maar werd in 2015 geïnformeerd dat zij een bijdrage moest betalen voor het gebruik van deze voorziening. Appellante maakte bezwaar tegen deze bijdrage, omdat zij vond dat de traplift zonder voorwaarden was toegekend en zij niet had kunnen anticiperen op de nieuwe wetgeving.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond en oordeelde dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat de mededeling over de verschuldigde bijdrage wel degelijk een besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het college haar bezwaar inhoudelijk had moeten beoordelen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep slaagde. De Raad stelde vast dat de Wmo 2015 op 1 januari 2015 in werking was getreden en dat de rechten en plichten van de Wmo van toepassing blijven op de verstrekte voorzieningen totdat deze worden beëindigd. De Raad concludeerde dat het college in strijd met de wet had gehandeld door een bijdrage op te leggen voor de traplift, en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.970,- bedroegen, en het griffierecht van € 168,- werd vergoed.

Uitspraak

15/7727 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2015, 15/2301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Abalhaj hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Abalhaj. Het college is niet verschenen. Het onderzoek is na de zitting heropend en verwezen naar de meervoudige kamer.
Het college heeft desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 2 augustus 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.A. Vis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft het college appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ter compensatie van haar beperkingen bij het normale gebruik van de woning een individuele woonvoorziening in de vorm van een traplift verstrekt.
1.2.
Bij brief van 16 januari 2015 heeft het college appellante meegedeeld dat zij voor het gebruik van de traplift met ingang van 18 mei 2015 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een bijdrage is verschuldigd. De hoogte hiervan zal door CAK worden berekend. Appellante zal na 18 mei 2015 een besluit van CAK ontvangen waarin zal staan welke bijdrage moet worden betaald. Als appellante door de invoering van de bijdrage niet langer gebruik wil maken van de traplift, dient zij dit vóór 17 april 2015 door te geven. Er zal dan een afspraak worden gemaakt om de voorziening op te halen.
1.3.
Appellante heeft tegen de bij 1.2 genoemde brief bezwaar gemaakt. Appellante stelt dat de traplift in 2014 zonder voorwaarden is toegekend. Zij heeft niet op de verschuldigdheid van een bijdrage kunnen anticiperen en vindt het onredelijk dat zij nu met de gevolgen van gewijzigde wet- en regelgeving en gewijzigd beleid wordt geconfronteerd.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 27 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de mededeling in de brief van
16 januari 2015 over het verschuldigd zijn van een bijdrage niet is gericht op rechtsgevolg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat het college het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens haar is de mededeling over de verschuldigde bijdrage voor de traplift wel een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb en had het college het bezwaar inhoudelijk moeten beoordelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van heden, ECLI:NL:CRVB:2017:3358, heeft de Raad geoordeeld dat het opleggen van een bijdrage op grond van de Wmo 2015 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verwezen wordt naar de overwegingen 4.1 tot en met 4.3.1 van deze uitspraak.
4.2.
Uit wat bij 4.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal de Raad, in aanmerking nemend de gronden die appellante hier tegen heeft aangevoerd, de rechtmatigheid van het besluit van 16 januari 2015 beoordelen.
4.3.1.
Als gevolg van het koninklijk besluit van 9 juli 2014, Stbl. 2014, 281 is de Wmo 2015 op 19 juli 2014 in werking getreden, met uitzondering van de artikelen 1.1.2, 1.2.1, 1.2.2, 2.1.1 en 2.2.2, 2.3.1, 4.1.1 tot en met 4.3.4, 7.1 tot en met 7.23 en 7.25 tot en met 7.37, 8.1, 8.9, eerste tot en met vierde lid, en 8.10, die eerst op 1 januari 2015 in werking zijn getreden. Artikel 8.9, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de Wmo wordt ingetrokken. Hiermee is gegeven dat de Wmo met ingang van 1 januari 2015 is ingetrokken en dat de Wmo 2015 op 1 januari 2015 in zijn geheel in werking is getreden. Het tweede lid van artikel 8.9 van de Wmo 2015 bepaalt dat het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van enig artikel van de Wmo 2015, van toepassing blijft ten aanzien van besluiten genomen op grond van de Wmo.
4.3.2.
Artikel 9.4 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2015 (Verordening) bepaalt in het eerste lid, voor zover van belang, dat een cliënt recht houdt op een voorziening verstrekt op grond van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2012 totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.
4.4.
Vast staat dat de traplift aan appellante als individuele woonvoorziening in bruikleen is verstrekt op grond van de Wmo en dat geen eigen bijdrage op grond van de Wmo is opgelegd. Ook staat vast dat deze Wmo-voorziening niet is beëindigd op grond van artikel 9.4 van de Verordening. Uit artikel 8.9, tweede lid, van de Wmo 2015 en artikel 9.4 van de Verordening volgt dat op deze voorziening de rechten en plichten van de Wmo van toepassing blijven totdat deze voorziening wordt beëindigd. Een wettelijke grondslag om een bijdrage op grond van artikel 2.1.4 van de Wmo 2015 in verbinding met artikel 5.3.1 van de Verordening op te leggen voor een op grond van de Wmo verstrekte individuele voorziening ontbreekt. Artikel 2.1.4, eerste lid, biedt slechts grondslag om bij verordening te bepalen dat een cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning, en voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget als bedoeld in de Wmo 2015. Dit betekent dat het college het besluit van
16 januari 2015 in strijd met de wet heeft genomen en dat dit besluit dient te worden herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 495,- in bezwaar, € 990,- in beroep en op € 1.485,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 februari 2015;
- herroept het besluit van 16 januari 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 27 februari 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) G.J. van Gendt

TM