ECLI:NL:CRVB:2017:3756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
16/1053 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering met terugwerkende kracht en de verplichting tot mededeling van werkzaamheden als zelfstandige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van een WW-uitkering van betrokkene. Betrokkene was op 21 augustus 2012 op staande voet ontslagen en had een WW-uitkering aangevraagd, die aanvankelijk werd geweigerd. Na een vaststellingsovereenkomst met zijn ex-werkgever werd betrokkene per 1 oktober 2012 alsnog in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Gedurende deze periode had hij echter werkzaamheden als zelfstandige verricht, waarvan hij op grond van artikel 25 van de Werkloosheidswet (WW) verplicht was om mededeling te doen aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

De Raad oordeelde dat betrokkene op het moment van toekenning van de WW-uitkering redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn zelfstandige werkzaamheden invloed konden hebben op zijn recht op uitkering. Het Uwv had daarom de bevoegdheid om de uitkering met terugwerkende kracht te herzien. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv niet had moeten afwijken van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006, maar de Centrale Raad van Beroep was van mening dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking rechtvaardigden.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de herziening en terugvordering van de WW-uitkering door het Uwv werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de verplichting van de betrokkene om relevante informatie over zijn werkzaamheden tijdig te delen met het Uwv, en dat het niet voldoen aan deze verplichting kan leiden tot herziening van de uitkering.

Uitspraak

16/1053 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 januari 2016, 15/568 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 1 november 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2017. Namens appellant is
mr. M.J. van Steenwijk verschenen. Namens betrokkene is mr. Wiebes verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is op 21 augustus 2012 op staande voet ontslagen. In verband daarmee heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van
8 oktober 2012 heeft appellant die uitkering met ingang van 21 augustus 2012 blijvend geheel geweigerd omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Intussen was hij in overleg getreden met zijn ex-werkgever hetgeen ertoe heeft geleid dat partijen in januari 2013 een vaststellingsovereenkomst hebben getekend waarbij het dienstverband is beëindigd per 21 augustus 2012 en waarbij aan betrokkene salaris is betaald tot en met 30 september 2012.
1.2.
Bij besluit van 18 juni 2013 heeft appellant betrokkene met terugwerkende kracht in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering per 1 oktober 2012, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 38 per week.
1.3.
Betrokkene heeft na zijn ontslag op staande voet getracht arbeid te verwerven. In verband daarmee heeft hij zich op 10 oktober 2012 als eenmanszaak ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en heeft hij op onregelmatige momenten en in wisselende omvang werkzaamheden als zelfstandige verricht.
1.4.
Nadat hij in aanmerking was gebracht voor een WW-uitkering heeft betrokkene op
21 augustus 2013 telefonisch en op 29 oktober 2013 schriftelijk contact gezocht met appellant met vragen over (de gevolgen van) zijn activiteiten als zelfstandige. Van die activiteiten heeft hij ook melding gemaakt op de zogenoemde inkomstenformulieren en in verband met die vermeldingen is zijn WW-uitkering vanaf november 2013 verlaagd. Per 24 februari 2014 is de WW-uitkering volledig beëindigd na een melding van betrokkene dat hij met ingang van die datum volledig aan het werk was.
2. Appellant heeft naar aanleiding van de melding van 29 oktober 2013 nader onderzoek verricht. Op 17 maart 2014 is betrokkene in dat verband door een medewerker van appellant gehoord. Naar aanleiding van de bevindingen uit dat onderzoek heeft appellant bij besluit van 28 mei 2014 de WW-uitkering van betrokkene vanaf 26 november 2012 herzien en de uitkering die over de periode van 26 november 2012 tot en met 23 februari 2014 in verband daarmee ten onrechte was uitgekeerd ten bedrage van € 15.777,15 van betrokkene teruggevorderd. Aan dat besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene niet op tijd heeft doorgegeven dat hij in de betreffende periode werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht.
3. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 mei 2014. Bij beslissing op bezwaar van 19 december 2014 (bestreden besluit) heeft appellant dat bezwaar ongegrond verklaard. Voor zover hier van belang, heeft appellant overwogen dat bij de herziening en terugvordering van de WW-uitkering vanwege gewerkte uren als zelfstandige dient te worden uitgegaan van blijvend verlies van het werknemerschap voor de uren die betrokkene werkzaam is geweest. Het feit dat de WW-uitkering achteraf is toegekend is geen aanleiding om hiervan af te wijken. Het korten van de WW-uitkering op basis van de gefactureerde uren of inkomsten zonder blijvend verlies van werknemerschap is niet mogelijk.
4. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat het betrokkene op het moment waarop hem met terugwerkende kracht de WW-uitkering is verstrekt, 18 juni 2013, redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat zijn werkzaamheden als zelfstandige van invloed zijn op (de hoogte van) zijn WW-uitkering en dat daarom op hem, op grond van artikel 25 van de WW de verplichting rustte om daarvan mededeling te doen aan appellant. Betrokkene heeft dat op 21 augustus 2013 gedaan. De rechtbank heeft overwogen dat appellant terecht heeft bezien of en in hoeverre betrokkenes uitkering vanwege zijn werkzaamheden als zelfstandige vanaf 26 november 2012 met terugwerkende kracht moet worden herzien en teruggevorderd, en heeft geconcludeerd dat appellant heeft gehandeld in overeenstemming met artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels). Onder verwijzing naar artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank echter geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant had moeten afwijken van zijn beleid. Die bijzondere situatie is naar het oordeel van de rechtbank daarin gelegen dat betrokkene niet meer met terugwerkende kracht gebruik kon maken van de startersregeling als bedoeld in artikel 77a van de WW. Als appellant direct een WW-uitkering had toegekend had betrokkene hierop wel een beroep kunnen doen en betrokkene had dan wellicht niet met terugwerkende kracht per 26 november 2012 zijn werknemerschap verloren. De situatie had anders gelegen als rekening was gehouden met een periode van 26 weken als startende zelfstandige of – vanwege het niet redelijkerwijs eerder duidelijk kunnen zijn – de eenmalige uitschieter van 35 arbeidsuren in februari 2013 buiten beschouwing was gebleven. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat van betrokkene meer wordt teruggevorderd dan hij als zelfstandige in die periode heeft verdiend.
5.1.
In hoger beroep heeft appellant de overweging van de rechtbank onderschreven dat het bestreden besluit in overeenstemming is met de Beleidsregels. Appellant is echter van mening dat geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat afwijking van de Beleidsregels aangewezen is. Appellant heeft erop gewezen dat indien betrokkene zich had laten informeren over de criteria voor de startersregeling, hij had kunnen weten dat hij zou moeten wachten op de toestemming, nadat de WW-uitkering alsnog aan hem toegekend zou worden. Van een financiële noodzaak om te starten was naar de mening van appellant geen sprake. Dat van betrokkene meer wordt teruggevorderd dan hij in de betreffende periode als zelfstandige heeft verdiend, is volgens appellant inherent aan de systematiek van de WW.
5.2.
Betrokkene heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en heeft gesteld dat sprake is van een zeer bijzondere situatie waarin toepassing van artikel 4:84 van de Awb is gerechtvaardigd. In dit verband heeft hij aangevoerd dat hij door de besluitvorming van appellant wordt geconfronteerd met de ontneming van zijn hoedanigheid van werknemer voor een aanzienlijk gedeelte en terugvordering van de uitkering terwijl hij nog niet voldoende inkomen genereerde uit zijn werkzaamheden als zelfstandige.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest.
6.1.2.
Op grond van het tweede lid eindigt voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is, het recht op uitkering ter zake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
6.1.3.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van een uitkering indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
6.1.4.
Artikel 25 van de WW bepaalt dat de werknemer verplicht is aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
6.1.5.
Op grond van artikel 36 wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
6.1.6.
Artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels bepaalt dat indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
6.1.7.
Artikel 4:84 van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
6.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, had het op het moment waarop appellant heeft vastgesteld dat betrokkene met terugwerkende kracht in aanmerking kwam voor een WW-uitkering – en dus bij het besluit van 18 juni 2013 – voor betrokkene redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zijn werkzaamheden als zelfstandige, waaronder ook die werkzaamheden die werden verricht in de periode waarvan later werd vastgesteld dat daarin een recht op WW bestond, van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering en rustte op betrokkene op grond van artikel 25, van de WW de plicht om van deze werkzaamheden mededeling te doen aan appellant. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat betrokkene ten tijde van de aanvang van deze werkzaamheden nog geen WW-uitkering ontving en tegen de weigering van de WW-uitkering een bezwaarprocedure voerde. Dit brengt mee dat appellant op grond van artikel 3 van de Beleidsregels bevoegd was om de WW-uitkering met terugwerkende kracht te herzien vanaf het moment waarop betrokkene de betreffende werkzaamheden als zelfstandige verrichtte.
6.3.
Betrokkene heeft dit standpunt ter zitting in wezen onderschreven, waar werd erkend dat hij zich ervan bewust was dat de werkzaamheden die hij als zelfstandige voorafgaand aan de toekenning van de uitkering had verricht, waarschijnlijk niet zonder gevolg voor zijn uitkering zouden blijven. Dat betrokkene zich daarvan bewust was, blijkt verder ook uit het telefonisch contact van betrokkene op 21 augustus 2013 met appellant en uit de schriftelijke melding van 29 oktober 2013 dat hij een aanvang had gemaakt met zijn werkzaamheden. In beide gevallen waren die contacten, gelet op de bewoordingen, mede gericht op de vraag van betrokkene in hoeverre die werkzaamheden gevolg voor zijn WW-uitkering zouden hebben.
6.4.
De stelling van betrokkene dat de omvang van de herziening en terugvordering op een andere manier zou moeten worden berekend, heeft betrekking op de wijze van toepassing van artikel 20 van de WW. Die toepassing is juist. Dat betrokkene door het eenmalig werken gedurende 35 uur in week zes van 2013 vanaf die week een aanzienlijke vermindering van zijn recht op WW-uitkering heeft ondervonden, betekent niet dat de betreffende berekening onjuist is of dat appellant gehouden zou zijn af te wijken van de systematiek van de WW. Dat betrokkene een andere verwachting had over de omvang van de herziening en terugvordering brengt evenmin mee dat appellant gehouden zou zijn van de herziening en terugvordering af te zien, nu die verwachting niet door appellant is opgewekt.
6.5.
De door de rechtbank genoemde feiten, zoals de geringe verdiensten in de werkzaamheden als zelfstandige en het niet gebruik kunnen maken van de zogenoemde startersregeling, zijn geen van alle als zo bijzondere aan te merken dat appellant gehouden zou zijn af te wijken van de Beleidsregels, waarbij het nog de vraag is in hoeverre een afwijking van de Beleidsregels mogelijk is, dan wel het door betrokkene beoogde effect kan hebben, nu de Beleidsregels naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 16 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2197 en van 5 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717) worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid dat terughoudend wordt getoetst.
6.6.
Voor zover betrokkene met zijn gronden bij de rechtbank heeft willen betogen dat in dit geval sprake is van een dringende reden die aan een terugvordering in de weg staat wordt geoordeeld dat van een dringende reden geen sprake is. Volgens vaste rechtspraak ziet de dringende reden op de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van het bestreden besluit. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
6.7.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, ongegrond worden verklaard.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te tekenen.

AB