Uitspraak
A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
11 juli 2014 heeft de minister van Veiligheid en Justitie (de minister) appellante op de hoogte gesteld van het voorgenomen besluit haar wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf op te leggen van ontslag. De minister heeft bij besluit van 14 juli 2014 appellante geschorst op grond van artikel 91, eerste lid, onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Na een zienswijze van appellante en een reactie op deze zienswijze van de minister, waarin de minister te kennen heeft gegeven geen aanleiding te zien het voorgenomen besluit te herzien, heeft de minister bij besluit van 18 augustus 2014 aan appellante per 1 september 2014, onder toepassing van artikel 81, eerste lid, onder 1, van het ARAR, disciplinair ontslag opgelegd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1 september 2014 recht heeft op een uitkering op grond van de WW, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante had kunnen weten dat haar gedrag een dringende reden voor ontslag zou zijn en appellante hierdoor verwijtbaar werkloos is geworden. Bij beslissing op bezwaar van 26 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 september 2014 ongegrond verklaard.
22 mei 2013 heeft ingediend geen aanwijzing dat appellante, anders dan zij heeft verklaard, wel werkzaamheden heeft ontplooid in het kader van een juridische adviespraktijk. Gelet hierop moet het ervoor gehouden worden dat appellante op dit punt met juistheid heeft verklaard. Hiervan uitgaande volgt dat er geen juridische advieswerkzaamheden zijn die zij aan haar werkgever had moeten melden.