de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 februari 2009, 08/1850 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 23 april 2010
In dit geding is een uitspraak van de rechtbank aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan.
Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van deze wet treedt in dit geding de Minister in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens de IB-Groep verstaan.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Schouten, medewerker bij SRK rechtsbijstand te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2009. Voor appellant is verschenen mr. drs. E.H.A van den Berg. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.T.F. van Berkel, kantoorgenoot van mr. Schouten.
1.1. Bij brieven van 14 juni 2008 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat na controle is geconstateerd dat het woonadres dat hij aan appellant heeft opgegeven (“[adres 1] te [woonplaats]) in de maand mei 2008 afwijkt van het adres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven (“[adres 2] te [woonplaats]). Daarbij is aangegeven dat indien betrokkene zijn (nieuwe) woonadres nog niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dit binnen vier weken alsnog moet gebeuren. Verder is aangegeven dat indien het woonadres dat aan appellant is doorgegeven niet (meer) juist is, betrokkene het juiste adres alsnog binnen vier weken door moet geven. Betrokkene is in die brieven gewaarschuwd dat de hem toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende vanaf mei 2008 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende, indien hij de afwijking tussen beide adressen niet binnen vier weken ongedaan maakt. Als adressering op de brieven zijn achtereenvolgens vermeld de hiervoor genoemde twee adressen.
1.2. Appellant heeft bij besluit van 16 augustus 2008 de aan betrokkene toegekende beurs met ingang van mei 2008 omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende. Daartoe is overwogen dat betrokkene heeft nagelaten de afwijking tussen het aan appellant opgegeven woonadres en het adres waarop hij in de GBA ingeschreven staat, ongedaan te maken.
1.3. Betrokkene heeft tegen het besluit van 16 augustus 2008 bezwaar gemaakt. Hij heeft de ontvangst van de brieven van 14 juni 2008 ontkend. Verder heeft hij gesteld dat hij weliswaar heeft nagelaten een adreswijziging door te geven, maar dat hij in de gecontroleerde periode wel uitwonend is geweest. Toen hij bij de gemeente zijn nieuwe adres heeft doorgegeven is hem, zo heeft hij gesteld, verteld dat hij zijn adreswijziging niet aan de Informatie Beheer Groep behoeft door te geven omdat de gemeente dat zal doen.
1.4. Appellant heeft het bezwaar bij besluit van 8 oktober 2008 onder verwijzing naar artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep dat namens betrokkene tegen het besluit van 8 oktober 2008 is ingesteld gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tevens zijn beslissingen gegeven over griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen verweer heeft gevoerd tegen de stelling dat de waarschuwingsbrief niet is verzonden en dat geen stuk is ingebracht waarmee de concrete verzending van deze (standaard)brief aan de twee bekende adressen van betrokkene aannemelijk is gemaakt. Daarmee is de vraag of de ontvangst op niet-ongeloofwaardige wijze is ontkend (nog) niet aan de orde.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld het niet aannemelijk te achten dat de waarschuwingsbrieven niet bij betrokkene zijn aangekomen. Dat betrokkene de brief die is gezonden naar de [adres 1] te [woonplaats] mogelijk niet heeft ontvangen omdat hij op dat adres niet (meer) woonachtig was, komt voor zijn rekening en risico.
Appellant heeft in hoger beroep ten bewijze van de verzending van de waarschuwingsbrieven twee op de registratie in zijn computersysteem betrekking hebbende schermprinten overgelegd. Hij heeft met betrekking tot deze printen aangegeven dat op de ene schermprint de adressen vermeld staan die bij hem geregistreerd stonden (W = woonadres, G = GBA-adres) en dat op de andere schermprint de waarschuwingsbrieven vermeld zijn (C8 is de code voor de waarschuwingsbrief), met de daarbij behorende verwerkingsdata.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 februari 2008, LJN BC5905, dient uitgangspunt te zijn dat de brief waarin de studerende wordt gewezen op een gebleken afwijking wordt gezonden naar het juiste adres van de studerende, dat wil – in dit verband – zeggen het op het moment van verzending bij de Minister bekende adres en dat geldt voor zowel het woonadres (of correspondentieadres) als het GBA-adres van de studerende. Omdat bij de Minister niet bekend zal zijn welke van de beide adressen de werkelijke situatie juist weergeeft (aangenomen dat of het woonadres of het GBA-adres de werkelijke situatie juist weergeeft) en de Minister er belang bij heeft te weten welk adres juist is, is het zaak de waarschuwingsbrief aan de beide adressen te zenden om de kans dat de waarschuwing de uitwonende studerende ook daadwerkelijk bereikt èn de kans dat die studerende binnen vier weken gebruik maakt van de hem geboden gelegenheid om de afwijking ongedaan te maken, zo groot mogelijk te maken.
4.2. In het onderhavige geval zijn de waarschuwingsbrieven geadresseerd aan het GBA-adres en aan het opgegeven woonadres van betrokkene. Daarmee is in beginsel voldaan aan de voorwaarden zoals die in overweging 4.2 zijn vermeld.
4.3. Betrokkene heeft gesteld dat hij de waarschuwingsbrieven niet heeft ontvangen. Nu deze ontkenningen niet op voorhand zo ongeloofwaardig zijn dat daaraan voorbij moet worden gegaan – de Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 8 mei 2009, LJN BI4660 – zal moeten worden nagegaan of de verzending van de brieven voldoende aannemelijk is. Pas als die verzending voldoende aannemelijk is, is er aanleiding de ontkenning van de ontvangst (nader) te beoordelen.
4.4. Het is de Raad uit de behandeling van andere zaken bekend, onder meer uit de behandeling van de zaak die heeft geleid tot zijn eerdergenoemde uitspraak van 22 februari 2008, LJN BC5905, op welke wijze de zogenoemde GBA-controle wordt uitgevoerd en hoe de verzending van de waarschuwingsbrieven geregeld is. Bij de behandeling van deze zaken is naar voren gekomen dat de controle volledig geautomatiseerd wordt uitgevoerd, dat geconstateerde afwijkingen automatisch leiden tot het aanmaken van brieven (waarvan de codes in het computersysteem terechtkomen) en dat ook de verwerking van deze brieven in de zogenoemde couverteerstraat – tot het moment van de aanbieding aan de postdienstverlener – is geautomatiseerd.
De geschetste werkwijze en de registratie van de controle in het computersysteem zijn naar het oordeel van de Raad zodanig dat de kans op een fout verwaarloosbaar klein is, zodat ervan mag worden uitgegaan dat uitgevoerde controles hebben geleid tot daadwerkelijke verzending van de waarschuwingsbrieven en dat de door appellant overgelegde schermprinten voldoende bewijs zijn van de feitelijke verzending van die brieven naar de daarin vermelde adressen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de grief van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
5. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2008 – ook voor het overige – beoordelen.
5.1.1. Vast staat dat de waarschuwingsbrieven zijn verzonden naar de twee adressen die toen van betrokkene bij appellant bekend waren. Gebleken is dat het adres van [adres 1] te [woonplaats] het adres is waar betrokkene heeft gewoond en het adres [adres 2] te [woonplaats] het adres is waar hij ten tijde hier van belang woonachtig was.
5.1.2. Uitgangspunt is dat een studerende verantwoordelijk is voor het doorgeven aan appellant van zijn juiste adres. Nu betrokkene dat adres niet aan appellant heeft doorgegeven en zich richting appellant van het adres [adres 1] te [woonplaats] heeft bediend (en het adres [adres 2] te [woonplaats] niet heeft doorgegeven), diende hij er rekening mee te houden dat appellant [adres 1] te [woonplaats] als adres zou (blijven) gebruiken. Betrokkene had daarom – op zijn minst – na van dat adres te zijn vertrokken, adequate maatregelen moeten nemen opdat de aan hem op het adres [adres 1] te [woonplaats] gerichte post hem ook daadwerkelijk zou (blijven) bereiken.
5.2. De raad acht, in een situatie dat de studerende op een van beide bij appellant bekende adressen woont en met betrekking tot het andere adres heeft gezorgd voor adequate doorzending dan wel behandeling van voor hem bestemde post, de kans dat de waarschuwing deze studerende in het geheel niet bereikt bijzonder klein. Het is aan de studerende om aannemelijk te maken – ondanks de omstandigheid dat hij (op beide adressen) al het redelijke heeft gedaan om het mogelijk te maken dat de post van appellant hem bereikt – niettemin geen van beide brieven hem heeft bereikt.
5.3. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat betrokkene voor adequate doorzending of postbehandeling heeft gezorgd. Reeds hierom komen de gevolgen van het beweerdelijk niet hebben ontvangen van één van de beide dan wel de beide waarschuwingsbrieven voor zijn rekening en risico. Beoordeling van de geloofwaardigheid van de ontkenning van de ontvangst is in dat geval niet aan de orde.
5.4. Betrokkene heeft nog gesteld dat hem van de afwijking geen verwijt kan worden gemaakt omdat hij door een medewerker van de gemeente Tilburg onjuist is voorgelicht over de noodzaak een adreswijziging van appellant door te geven. Er nog van afgezien dat deze stelling niet met enig bewijs is onderbouwd, geldt ook hier dat, zoals de Raad al vaker heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 7 april 2006, LJN AW2510, de omstandigheid dat appellant over adresgegevens uit de GBA beschikt studerenden niet van de op hen rustende verplichting ontslaat om eigener beweging en bijtijds wijzingen in hun woonadres aan appellant door te geven.
5.5. Nu betrokkene heeft nagelaten de afwijking in adressen ongedaan te maken en niet is gebleken dat hem van de afwijking geen verwijt te maken valt, is appellant terecht tot omzetting van de aan betrokkene toegekende beurs overgegaan.
5.6. Uit de overwegingen en 5.1.1 tot en met 5.5 volgt dat hetgeen door betrokkene is aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 8 oktober 2008. Het beroep tegen dat besluit moet dan ook ongegrond worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2010.