ECLI:NL:CRVB:2017:3747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
15/4781 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting en boetevaststelling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de schending van de inlichtingenverplichting door appellante, die geen opgave heeft gedaan van compensatie-uren die zij had ontvangen. Het Uwv had eerder besloten om de WW-uitkering van appellante te herzien en een bedrag van € 9.701,86 terug te vorderen, alsook een boete van € 9.663,88 op te leggen wegens deze schending. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet op de hoogte was dat zij deze compensatie-uren moest doorgeven, omdat dit geen uren waren waarin zij daadwerkelijk had gewerkt. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij had moeten begrijpen dat deze uren van invloed konden zijn op haar recht op uitkering. De Raad heeft de boete vastgesteld op € 2.730,78, wat lager is dan de eerder opgelegde boete, en heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,-.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 1 november 2017. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

15/4781 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 mei 2015, 14/3100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.W.C. Lipman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en stukken overgelegd.
Appellante heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2017. Voor appellante zijn verschenen mr. Lipman en [naam] .
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 13 mei 2011 is aan appellante met ingang van 7 maart 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 27,88 per week. Daarbij is vermeld dat appellante in de 26 weken voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag gemiddeld 8,98 uur per week bij [BV] heeft gewerkt en dat, zo lang zij in een week dit aantal uren of minder werkt, er geen gevolgen zijn voor haar WW-uitkering. Werkt zij meer uren in een week, dan wordt de uitkering verminderd met die extra uren. Voorts is vermeld dat appellante wijzigingen in het aantal gewerkte uren door moet geven aan het Uwv.
1.2.
Appellante was werkzaam als oproepkracht bij [Stichting] en [BV] . Bij een interne controle in oktober 2013 is geconstateerd dat de urenopgave van appellante bij het Uwv over de periode van 14 maart 2011 tot en met 13 oktober 2013 verschilt met die van [BV] . Appellante heeft in totaal 831,53 uur minder opgegeven dan [BV] .
1.3.
Bij besluit van 29 januari 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering vanaf 14 maart 2011 herzien en over de periode van 14 maart 2011 tot en met 13 oktober 2013 de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 9.701,86 teruggevorderd. Hierop is een bedrag van € 234,25 in mindering gebracht dat appellante nog van het Uwv tegoed had.
1.4.
Bij een tweede besluit van 29 januari 2014 heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 9.663,88 wegens schending van haar inlichtingenverplichting.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 7 augustus 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 29 januari 2014 ongegrond verklaard.
1.6.
Nadat appellante beroep had ingesteld tegen bestreden besluit 1 heeft het Uwv bij besluit van 13 februari 2015 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 gewijzigd voor wat betreft de opgelegde boete en de boete nader vastgesteld op € 2.740,-.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover het de boete betreft, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover het de herziening en terugvordering betreft, ongegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat appellante uren die zij als compensatie-uren aanduidt
– zoals reistijd tussen klanten of overleg – aan het Uwv had moeten doorgeven omdat zij voor deze uren loon heeft ontvangen. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze uren van invloed konden zijn op het recht op uitkering. De rechtbank acht niet aannemelijk dat appellante niet wist dat het melden van deze uren van belang was voor (de hoogte van) haar uitkering. Appellante heeft de inlichtingenverplichting overtreden, zodat het Uwv gehouden was de uitkering te herzien en de teveel betaalde uitkering terug te vorderen. Niet gebleken is van dringende redenen die het Uwv aanleiding zouden moeten geven van herziening of terugvordering af te zien. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de overtreding van de inlichtingenverplichting niet of verminderd verwijtbaar te achten en heeft de boete van € 2.740,- evenredig geacht.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij (een deel van) de compensatie-uren niet hoefde door te geven aan het Uwv, omdat dit geen uren zijn waarin zij heeft gewerkt en waarover zij loon heeft ontvangen, maar enkel een vergoeding. Het gaat om uren waarin zij niet bij cliënten thuis werkte, maar bereikbaarheidsdienst had, reistijd tussen cliënten en naar overleg of scholing en uren van overleg met het wijkteam. Het was appellante volstrekt onduidelijk dat zij deze uren aan het Uwv moest doorgeven. Zij is daarover nooit geïnformeerd en op het Inkomstenformulier WW is uitsluitend vermeld dat uren waarin is gewerkt moeten worden ingevuld. Omdat het Uwv tekort is geschoten appellante juist te informeren is er een dringende reden om van terugvordering af te zien. Er valt appellante niets te verwijten, zodat geen boete kan worden opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals dit luidde tot
1 januari 2013, is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
4.2.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals dit luidt vanaf
1 januari 2013, is werkloos de werknemer die in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek.
4.3.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals dit luidt vanaf
1 januari 2013, wordt onder arbeidsuur in deze wet verstaan: uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen.
4.4.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder o, van de WW, zoals dit luidt vanaf 1 januari 2013, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder inkomen uit arbeid, voor zover hier van belang: loon als bedoeld in artikel 14.
4.5.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de WW is loon het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen.
4.6.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, voor zover hier van belang, wordt onder loon verstaan het loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
4.7.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, voor zover hier van belang, is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed in het kader van een dienstbetrekking.
4.8.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, zoals dit luidde tot 1 juli 2015, eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer niet langer werkloos is.
4.9.
Ingevolge artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
4.10.
Het Uwv is voor de berekening van het aantal door appellante gewerkte uren uitgegaan van de gegevens in de polisadministratie. Dit betreft de door [BV] bij de Belastingdienst opgegeven verloonde uren. Het standpunt van appellante komt erop neer dat deze compensatie-uren niet hebben geleid tot vermindering van haar werkloosheid en dat zij deze uren daarom niet hoefde door te geven aan het Uwv. Dit standpunt is niet juist. Uit de in 4.1 tot en met 4.8 weergegeven wettelijke bepalingen blijkt dat de omvang van werkloosheid afhankelijk is van het aantal uren waarover loon wordt ontvangen, waaronder ook vergoedingen in het kader van een dienstbetrekking worden begrepen. Uit de beschrijving van de compensatie-uren volgt dat deze voor een deel betrekking hebben op de te verrichten arbeid, zoals werkoverleg, en dat deze voor een ander deel zien op een vergoeding, zoals reistijd. De compensatie-uren vormen daarom loon in de zin van de WW, zodat deze hebben geleid tot een vermindering van de werkloosheid van appellant waardoor het recht op
WW-uitkering in zoverre eindigde.
4.11.
Het standpunt van appellante dat zij niet kon weten dat zij de compensatie-uren aan het Uwv moest opgeven omdat zij daarover niet is geïnformeerd wordt niet gevolgd. Op grond van artikel 25 van de WW is appellante verplicht alle feiten en omstandigheden mede te delen waarvan haar redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze van invloed kunnen zijn op de hoogte van haar WW-uitkering. De compensatie-uren zijn ontegenzeggelijk zulke feiten. Appellante kon weten dat deze uren, waarover zij door werkgever werd betaald – zij het deels niet via het uurloon, maar tegen een daarvan afgeleide vergoeding – kunnen leiden tot verlaging van haar WW-uitkering. Op de zogenoemde Inkomstenformulieren WW die appellante heeft ingevuld is bovendien zowel bij de instructies op het voorblad als bij de vragen 1.1 en 3 vermeld dat zowel gewerkte uren als uren waarover loon is ontvangen moeten worden doorgegeven.
4.12.
Hieruit volgt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van de compensatie-uren. Het Uwv heeft de WW-uitkering daarom terecht herzien en teruggevorderd. Tegen de berekening van de terugvordering heeft appellante geen gronden ingebracht. Er is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Het hoger beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 1, slaagt niet.
4.13.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is de overtreding van de inlichtingenverplichting niet of verminderd verwijtbaar te achten, zodat daarin geen reden is gelegen de boete te verlagen. Nu in het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dit luidt per 1 januari 2017, de boete niet langer wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-, leidt dit tot een boete van € 2.730,78. Nu dit lager is dan de opgelegde boete zal de boete op dit lagere bedrag worden vastgesteld.
4.14.
Omdat het hoger beroep leidt tot een ander boetebedrag slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Dit besluit zal worden vernietigd en de op te leggen boete zal worden vastgesteld op € 2.730,78. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 990,- voor kosten voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
13 februari 2015 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 februari 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 2.730,78 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 februari 2015;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

RB