1.3.Bij besluit van 17 december 2015 heeft de korpschef, met overneming van het advies van de Heroverwegingscommissie Functiewaardering, de waardering van de functie [naam functie] gehandhaafd op schaal 8. Bij de beslissing op bezwaar van 15 juni 2016 (bestreden besluit) heeft de korpschef, met overneming van het advies van de Commissie van Advies Bezwaren Functiewaardering Politie (CABF), het bezwaar van appellant hiertegen ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de bestreden functiewaardering niet onhoudbaar is en de terughoudende rechterlijke toets kan doorstaan. Niet is gebleken dat voor de bepaling van het functieniveau van de functie [naam functie] ten onrechte gebruik is gemaakt van de gehanteerde referentiefuncties. De korpschef heeft bij de functiewaardering gehandeld in overeenstemming met het Besluit bezoldiging politie (Bbp), de Regeling vaststelling systeem functiewaardering Nederlandse Politie (Regeling) en het (vernieuwde) referentiemateriaal Functiewaardering Nederlandse Politie (referentiemateriaal). Voorts heeft de korpschef voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom geen gebruik is gemaakt van de referentiefuncties die door appellant zijn aangedragen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de procedure
4.1.1.Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte wegens strijd met de goede procesorde een door appellant ter zitting ingediend stuk buiten beschouwing heeft gelaten. Dit is in strijd met de verplichting voor de rechter tot finale geschilbeslechting.
4.1.2.Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als uitvloeisel van de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Appellant heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank aan het einde van de zitting nog een aanvullend stuk overgelegd. Het stuk behelst een uiteenzetting van zes pagina’s met overeenkomsten tussen de twaalf niveau-indicatoren van de referentiefunctie Expert A en de functieomschrijving [naam functie] . De korpschef heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat het moeilijk was daar ter zitting op te reageren, maar dat de functie [naam functie] niet te herkennen is in het overgelegde stuk. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat appellant de referentiefuncties zelf moest opzoeken, dat het niet met opzet is geweest dat hij zo laat met dit stuk is gekomen, dat geen aanleiding voor hem was om eerder onderzoek te doen en dat verwacht mocht worden dat over het onderwerp van het stuk ter zitting zou worden gesproken. Naar het oordeel van de Raad zijn dit geen redenen die aantonen dat het onmogelijk was het stuk eerder te overleggen, temeer niet nu, zoals onder 4.1.4 wordt besproken, appellant reeds maanden tevoren over het benodigde referentiemateriaal kon beschikken. Naar het oordeel van de Raad mocht in de gegeven situatie de rechtbank dit stuk, wegens strijd met de goede procesorde, buiten beschouwing laten. Dat, op grond van artikel 8:41a van de Awb, de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht, maakt nog niet dat daartoe voorbij moet worden gegaan aan de eisen van een goede procesorde.
4.1.3.De beroepsgrond van appellant dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces, nu wat de korpschef ter zitting heeft ingebracht wel is meegenomen in de aangevallen uitspraak, terwijl het stuk van appellant buiten beschouwing is gelaten, slaagt evenmin. Uit het
proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat de korpschef gemotiveerd is ingegaan op wat appellant in zijn nadere beroepsgronden van 3 februari 2017 naar voren heeft gebracht. Dit is in overeenstemming met de eisen van hoor en wederhoor. Nu appellant deze punten zelf heeft opgeworpen, kon hij zich ook voldoende voorbereiden op een reactie van de tegenpartij en is geen sprake van een oneerlijk proces, zoals appellant heeft gesteld.
4.1.4.Met betrekking tot de beroepsgrond van appellant dat de korpschef niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft toegezonden, overweegt de Raad dat niet is gebleken dat de korpschef in strijd met de artikelen 7:4 en 8:42 van de Awb heeft gehandeld. De op de zaak betrekking hebbende stukken, bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, zijn de geschriften die rechtstreeks betrekking hebben op de hier in geding zijnde besluitvorming en die nodig zijn voor de beoordeling van de zaak. Appellant heeft noch in beroep noch in hoger beroep aannemelijk gemaakt dat de korpschef voor de beoordeling van belang zijnde stukken heeft achtergehouden. De korpschef heeft immers de aan de besluitvorming ten grondslag liggende adviezen van de Heroverwegingscommissie Functiewaardering en de CABF ingestuurd. Hieruit komt voldoende naar voren wat de grondslag is van de voorliggende besluitvorming. Dat de onderliggende beschrijvingen van de referentiefuncties, waarmee de functie van appellant is vergeleken, niet zijn meegezonden, maakt dit niet anders. Indien appellant vond dat er voor de beoordeling van belang zijnde stukken ontbraken, had hij de mogelijkheid om deze bij de korpschef in te zien en de nodige kopieën te maken. Van deze mogelijkheid heeft appellant op verzoek van zijn gemachtigde ook gebruikgemaakt, zo blijkt uit e-mailberichten tussen appellant en de behandelend ambtenaar uit januari en maart 2016, die de korpschef in hoger beroep heeft overgelegd. De opmerking van gemachtigde van appellant ter zitting bij de rechtbank, dat hij de functiebeschrijvingen van de bij de waardering gebruikte functies niet gekregen heeft en er dus niet op in kan gaan, kan de Raad dan ook niet plaatsen.
Ten aanzien van de functiewaardering
4.2.1.Niet in geschil is dat als uitgangspunt voor de waardering van de onderhavige functie de korpsfunctiebeschrijving van [naam functie] dient te worden genomen. Nu het gaat om een functiewaardering, heeft de rechtbank terecht overwogen dat volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2732) de rechterlijke toetsing terughoudend is. De rechter moet beoordelen of de waardering op voldoende gronden berust. Dit betekent dat de bestreden waardering niet in stand kan blijven als deze onhoudbaar is. Daarvoor is ontoereikend dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is. 4.2.2.Volgens de voorgeschreven functiewaarderingsmethode wordt voor de waardering van de betrokken functie eerst aan de hand van het referentiemateriaal bepaald van welke functiereeks moet worden uitgegaan. Vervolgens wordt de functie van laag naar hoog met de in de functiereeks voorkomende referentiefuncties vergeleken. Zodra een referentiefunctie wordt bereikt die een hoger niveau heeft dan de te waarderen functie, wordt teruggegaan naar het niveau van de voorlaatste referentiefunctie. Dat niveau is dan bepalend voor de te waarderen functie.
4.2.3.Appellant heeft in dit verband allereerst aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 6, tweede lid, van het Bbp met ingang van 13 mei 2016 is gewijzigd en dat de Regeling bezwarenprocedure functiewaardering politie per 24 mei 2016 is vervallen. Het ontgaat de Raad wat het belang is van deze beroepsgrond voor de onderhavige functiewaardering. Immers, het betreft hier wijzigingen in de regelgeving die verband houden met de voltooiing van de invoering van het LFNP. Deze wijzigingen hebben geen gevolgen voor op basis van de Regeling vastgestelde functiewaarderingen. Met de invoering van het LFNP kan alleen nog worden gevraagd om toepassing van en overgang naar een andere LFNP-functie. Er kan dus geen functiewaardering gevraagd worden van een LFNP-functie. In het geval van appellant gaat het echter om de functiewaardering van een (oude) korpsfunctie op basis van de oude regelgeving.
4.2.4.Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de gedingstukken naar voren komt dat de in 4.2.2 samengevatte functiewaarderingsmethode is toegepast. De enkele, niet nadere onderbouwde stelling dat dit niet is gebeurd, is onvoldoende om het tegendeel aan te nemen. In het onderhavige geval is uitgegaan van de functiereeks ‘basispolitiezorg’, omdat de functie van [naam functie] in belangrijke mate aansluit bij in ieder geval enkele functies uit deze reeks. De korpschef heeft zich op basis van de adviezen van de Heroverwegingscommissie Functiewaardering en de CABF gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de functie van [naam functie] zich in belangrijke mate laat vergelijken met de referentiefunctie van Wijkagent B (schaal 8), gelet op de plaats in de organisatie, de functiebestanddelen, de bezwarende omstandigheden en de niveaubepalende elementen. Daarbij is van belang dat, zoals de Raad al vaker heeft geoordeeld (bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1561), voor het beredeneerd vergelijken met de referentiefuncties niet noodzakelijk is dat de functies volledig vergelijkbaar zijn, zodat de korpschef terecht heeft gekeken naar functies die het meest vergelijkbaar zijn. Een vergelijking met zwaardere functies uit deze reeks heeft niet plaatsgevonden, omdat daarbij uitsluitend sprake is van leidinggevende functies en in de functie van appellant geen sprake is van leidinggevende aspecten. Dit is door appellant niet weersproken. Tevens is gekeken naar functies op het niveau van schaal 9 uit andere reeksen, maar geconcludeerd is - met redenen omkleed - dat in de te waarderen functie niet het niveau van deze hoger gewaardeerde functies werd bereikt. De Raad kan de korpschef hierin volgen. Appellant heeft niet overtuigend onderbouwd dat dit standpunt niet juist is. 4.2.5.De stelling dat een andere waardering ook verdedigbaar is, kan voorts niet leiden tot het oordeel dat de bestreden waardering onhoudbaar is. De korpschef heeft, onder meer in zijn verweerschrift in hoger beroep, afdoende gemotiveerd waarom de door appellant aangehaalde referentiefuncties niet zijn gehanteerd. Deels ging het om vervallen referentiefuncties, zoals bij de Coördinator misdaadanalyse en de Vakdeskundige A, B en C. De door appellant voorgestane referentiefunctie van Expert A is niet gebruikt omdat het daarbij gaat om een opsporingsfunctie en de functie van [naam functie] niet dit karakter heeft. De functie van [naam functie] is een uitvoerende functie binnen de basispolitiezorg in het team [plaatsnaam] . Een vergelijking met de functie van Beleidsmedewerker A, B en C lag niet voor de hand, nu in de te waarderen functie geen sprake is van beleidsmatige taken en verantwoordelijkheden. De Raad kan de korpschef hierin volgen.
4.2.6.Wat appellant verder nog naar voren heeft gebracht over de wijze van behandeling door de rechtbank is voor de Raad evenmin grond om de aangevallen uitspraak onjuist te achten.
4.2.7.Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.