ECLI:NL:CRVB:2017:3724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2017
Publicatiedatum
30 oktober 2017
Zaaknummer
15/3452 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening ingangsdatum WAO-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 30 oktober 2017, wordt de weigering van het Uwv om de ingangsdatum van de WAO-uitkering van appellante te herzien, beoordeeld. Appellante had verzocht om haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag te verleggen van 28 augustus 2000 naar 26 oktober 1999. De Raad oordeelt dat het Uwv een inhoudelijke beoordeling moet verrichten, waarbij niet alleen gekeken wordt naar nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, maar ook naar de onderbouwing van appellante. De Raad stelt vast dat appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat 26 oktober 1999 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangemerkt. De deskundige, psychiater Van den Bosch, heeft in zijn rapport van 8 maart 2017 aangegeven dat appellantes psychische toestand op de aangevraagde datum slechter was dan door het Uwv werd aangenomen. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en een inhoudelijke beslissing te nemen over de aanspraken van appellante op een WAO-uitkering, uitgaande van 26 oktober 1999 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

15/3452 WAO-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
31 maart 2015, 14/5128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in de meervoudige kamer op 30 september 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van den Boogaard, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Prof. dr. F.J. van den Bosch, psychiater, is als deskundige benoemd. Op 8 maart 2017 heeft Van den Bosch zijn rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op 7 april 2017 zijn zienswijze over dit rapport uitgebracht. Appellante heeft op 10 april 2017 haar zienswijze ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer, waarna op
18 september 2017 het (nadere) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Boogaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 20 november 2001 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 27 augustus 2001 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO
)naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld 28 augustus 2000.
1.2.
Appellante heeft bij brief van 6 februari 2014 verzocht om haar arbeidsongeschiktheidsuitkering eerder te doen ingaan, omdat haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet 28 augustus 2000 maar 26 oktober 1999 was. Tevens heeft appellante verzocht het dagloon op een hoger bedrag vast te stellen, omdat zij voorafgaand aan 26 oktober 1999 gedetacheerd was via de gemeente Amsterdam waar zij een hoger loon had dan in de werkzaamheden die zij voorafgaand aan 28 augustus 2000 via een uitzendbureau verrichtte.
1.3.
Bij besluit van 21 maart 2014 heeft het Uwv afwijzend beslist op het verzoek van appellante op de aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontleende grond dat appellante bij haar aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld die tot het oordeel kunnen leiden dat het besluit van 20 november 2001 onjuist is. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 14 maart 2014.
1.4.
Het door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juli 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 20 november 2001 een in rechte onaantastbaar besluit is nu appellante destijds daartegen geen rechtsmiddel heeft ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellante om terug te komen van het besluit van 20 november 2001 ook voor de toekomst geldt. Conform de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) houdt dat in dat, indien appellante de aanvraag deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd, door het Uwv moet worden onderzocht of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de door appellante overgelegde informatie al bekend was en heeft daarom geen aanleiding gezien voor het doen van een nieuw onderzoek. Met betrekking tot het standpunt van appellante dat zij, ondanks de wachtgeldregeling, ziek was en zich in de periode van 1999 tot en met 2000 meermalen ziek heeft gemeld, heeft de rechtbank geconstateerd dat zich in het dossier geen ziekmeldingen bevinden, met uitzondering van de ziekmelding van 17 juli 2000. Het Uwv is er terecht van uitgegaan dat dit de eerste ziekmelding was, aangezien appellante daarvoor wachtgeld ontving. De door appellante overgelegde brief van 26 oktober 1999 levert geen bewijs voor een feitelijke ziekmelding voor 17 juli 2000 waar het Uwv rekening mee had moeten houden. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellante overgelegde informatie geen nieuwe inzichten oplevert.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar in bezwaar en beroep ingenomen stelling dat het Uwv in het besluit van 20 november 2011 is uitgegaan van een onjuiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag en dat als gevolg daarvan een onjuist dagloon is vastgesteld gehandhaafd. Daartoe heeft appellante gewezen op de vaststelling van de rechtbank dat zij zich op 17 juli 2000 heeft ziek gemeld. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij voldoende bewijs heeft geleverd voor haar ziekmelding per 26 oktober 1999.
3.2.
Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de stukken waarnaar appellante verwijst onvoldoende medisch bewijs zijn voor een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 28 augustus 2000. Verzocht is de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 19, eerste lid, van de WAO bepaalt dat als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
4.2.
Het verzoek van 6 februari 2014 strekt ertoe dat het Uwv het besluit van 20 november 2001 herziet in die zin dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerdere datum dan
28 augustus 2000 moet worden vastgesteld. Aldus is sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, waarbij de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
4.3.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Als een bestuursorgaan een inhoudelijke beoordeling heeft verricht dient de bestuursrechter, anders dan voorheen, ook een inhoudelijke beoordeling te verrichten en zich niet te beperken tot de vraag of er al dan niet sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.4.
Niet in geschil is dat het Uwv een inhoudelijke beoordeling heeft verricht en het verzoek van appellante niet enkel heeft afgewezen op de grond dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb zijn vermeld. Dit betekent dat ook de Raad een inhoudelijke beoordeling dient te verrichten en de beoordeling niet beperkt is tot de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in eerderbedoelde zin.
4.5.
In geschil is thans, mede gelet op het verhandelde ter zitting, of appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat 26 oktober 1999 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag in de zin van artikel 19, eerste lid, van de WAO aangemerkt dient te worden.
4.6.
Appellante heeft als onderbouwing dat 26 oktober 1999 als haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangemerkt dient te worden onder meer verwezen naar de in bezwaar overgelegde brief van 26 oktober 1999 waarin zij zich heeft ziek gemeld, de brief van de Riagg van 21 februari 2000 met een verwijzing naar het spreekuurverslag van
27 december 1999, het huisartsenjournaal van 25 oktober 2001 en naar het in hoger beroep overgelegde concept-verslag psychiatrisch onderzoek van 26 oktober 2005 van psychiater Van den Bosch. Uit deze gegevens kan afgeleid worden dat in september 1999 een intake heeft plaatsgevonden bij de Riagg wegens (herhaalde klachten van) overspannenheid, waarvan de behandeling (individuele psychotherapie) niet kon worden aangevangen in verband met een wachttijd, en dat in oktober 1999 een suïcidale wens aanwezig was na een verslechtering van appellantes toestand. Dit verloop blijkt tevens uit de brief van de huisarts van 12 november 2013.
4.7.
Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 31 augustus 2016 en 21 september 2016 ingenomen standpunt dat de klachten van september/oktober 1999 en augustus 2000 wel op elkaar lijken, maar dat het om verschillende psychische beelden gaat waarvan niet gezegd kan worden dat de psychische toestand in september/oktober 1999 dusdanig ernstig was dat reeds toen sprake was van arbeidsongeschiktheid, wordt niet onderschreven. De door de Raad ingeschakelde deskundige, psychiater Van den Bosch, heeft appellante in 2005 ook onderzocht. In zijn rapport van 8 maart 2017 heeft hij overwogen dat er goede argumenten zijn om aan te nemen dat appellantes psychische toestand op 26 oktober 1999 slechter was dan door het Uwv is aangenomen, vermoedelijk zelfs aanmerkelijk slechter, en dat haar toestand daarna verder achteruit ging. Hoewel na zoveel jaren niet met zekerheid een diagnose gesteld kan worden, acht de deskundige het aannemelijk dat op
26 oktober 1999 sprake was van een depressieve toestand met mogelijk beginnende psychotische kenmerken, die later verder uit de hand liepen. De deskundige neemt aan dat appellante vanaf oktober 1999 gestaag toenemende psychiatrische ziekteverschijnselen ontwikkelde en dat als gevolg daarvan haar benutbare mogelijkheden ook verder afnamen.
4.8.
Gelet op de onder 4.7 vermelde bevindingen van de deskundige, in onderlinge samenhang bezien met de in 4.6 genoemde door appellante ingebrachte stukken, heeft appellante voldoende aannemelijk gemaakt dat 26 oktober 1999 de eerste werkdag is waarop zij wegens ziekte niet heeft gewerkt in de zin van artikel 19, eerste lid, van de WAO. Dat appellante nadien nog enige tijd heeft gewerkt, doet hier niet aan af. Hiervoor is van belang dat de deskundige heeft overwogen dat appellante medio 2000 opnieuw een poging tot werkhervatting deed, die echter vrij snel mislukte. Daaruit zou afgeleid kunnen worden dat appellante niet zo slecht functioneerde dat werk volledig onmogelijk was, maar daar staat volgens de deskundige tegenover dat appellante het maar kort volhield en dat er argumenten zijn om aan te nemen dat appellante duidelijk neigde tot dissimuleren, wat wil zeggen dat appellante (ook zelf) neigde de ernst van haar psychiatrische klachten, en in het verlengde daarvan haar moeizame functioneren, te onderschatten.
4.9.
Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 april 2017 waarin vermeld staat dat de deskundige de vraag of appellante op 26 oktober 1999 volledig arbeidsongeschikt was onbeantwoord laat, vormt geen aanleiding voor een ander oordeel, aangezien het niet gaat om de vraag of sprake is van volledige ongeschiktheid maar om de vraag of appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat 26 oktober 1999 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag in de zin van artikel 19, eerste lid, van de WAO aangemerkt dient te worden. Uit wat onder 4.7 is overwogen blijkt dat deze vraag bevestigend beantwoord dient te worden.
4.10.
Uit overwegingen 4.6 tot en met 4.9 volgt dat het bestreden besluit niet berust op een juiste grondslag. Er is dus een gebrek in het bestreden besluit. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daarbij dient het Uwv over te gaan tot een inhoudelijke besluitvorming aangaande appellantes aanspraken op een WAO-uitkering, uitgaande van 26 oktober 1999 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Tevens dient het Uwv te beoordelen wat hiervan de consequenties zijn voor het dagloon van appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen overeenkomstig wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB