Uitspraak
mr. W.J.M.H. Lagerwaard. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
mr. Lagerwaard.
OVERWEGINGEN
WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
10 februari 2014 beëindigd omdat hij volgens het Uwv inmiddels minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
16 februari 2016 van Matthijssen en Littink terecht heeft opgemerkt is appellant pas in januari 2015 bij Matthijssen en Littink onder behandeling gekomen. Dit was een klein jaar na de datum in geding, 10 februari 2014. Door de verzekeringsartsen van het Uwv is niet ontkend dat sprake is van een depressieve problematiek en dat appellant te kennen heeft gegeven vermoeidheidsklachten te hebben. Bij onderzoek in 2009 was sprake van ernstige depressieve klachten. Bij het onderzoek van de verzekeringsarts van 18 november 2013, dat de basis heeft gevormd voor het primaire besluit van 19 december 2013, was de medische situatie van appellant echter wezenlijk verbeterd. Door de verzekeringsarts werd toen geen beeld meer waargenomen van een ernstige depressie of extreme vermoeidheid. Ook het dagverhaal en het activiteitenniveau van appellant wezen niet in die richting. Ook op de hoorzitting van
3 maart 2014 maakte appellant op verzekeringsarts bezwaar en beroep Gommers geen duidelijk depressieve indruk; zijn gedachtegang was niet vertraagd en er was geen sprake van duidelijke cognitieve functiestoornissen. Ook was appellant op dat moment niet (meer) onder behandeling van de GGZ. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee voldoende inzichtelijk gemaakt waarom hij in het rapport van Matthijssen en Littink geen aanleiding heeft gezien om te komen tot een aanpassing van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding.
15 december 2014, geschreven naar aanleiding van het rapport van Van der Eijk van
19 november 2014. Gommers heeft erop gewezen dat de diagnose op zichzelf nog niets zegt over de mate en ernst van de problematiek en de daaruit voortvloeiende beperkingen en dat appellant ondanks de bij hem aanwezige persoonlijkheidsproblematiek in het verleden
fulltime heeft gefunctioneerd in arbeid. Voorts heeft Gommers erop gewezen dat bij appellant duidelijke beperkingen zijn aangenomen in die zin dat hij aangewezen wordt geacht op een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige storingen of onderbrekingen, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en zonder hoog handelingstempo en dat samenwerken mogelijk is mits in een eigen afgebakende deeltaak. Verdergaande beperkingen heeft Gommers met het oog op de persoonlijkheidsproblematiek van appellant niet aangewezen geacht.