ECLI:NL:CRVB:2017:371
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering met betrekking tot gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van zijn bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van 4 september 2006 tot 14 november 2012. Na zijn beëindiging van de bijstandsverlening is appellant als zelfstandige gaan werken. De zaak kwam aan het licht toen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op de hoogte werd gesteld van de gezamenlijke huishouding van appellant met een medebewoner, R, die ook bijstand ontving. Het college heeft de bijstand van R ingetrokken en later ook de bijstand van appellant over de periode van 14 maart 2011 tot 14 november 2012 ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellant en R niet hadden gemeld dat zij samenwoonden.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren toe te lichten, omdat het college de hoorplicht heeft geschonden. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant niet expliciet afstand heeft gedaan van zijn recht om te worden gehoord. Desondanks heeft de Raad geoordeeld dat appellant in beroep en hoger beroep zijn standpunten heeft kunnen inbrengen en dat hij daardoor niet is benadeeld. De Raad heeft het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, wat betekent dat het besluit niet vernietigd werd ondanks de schending van de hoorplicht.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal op € 1.980,- zijn begroot. De uitspraak is openbaar gedaan op 31 januari 2017.