ECLI:NL:CRVB:2015:2407
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontving sinds 1 december 1996 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 14 november 2012 meldde zij aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam dat zij met haar medebewoner, [O.], zou gaan samenwonen. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand per die datum. Na een nieuw onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) werd de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat het college van mening was dat appellante en [O.] een gezamenlijke huishouding voerden.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat de financiële transacties met [O.] leningen betroffen en dat er geen sprake was van wederzijdse zorg. De Raad oordeelde dat de feiten en omstandigheden voldoende grondslag boden voor de conclusie dat er wel degelijk sprake was van wederzijdse zorg. De Raad benadrukte dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding niet alleen op subjectieve motieven is gebaseerd, maar op objectieve criteria. De Raad bevestigde dat appellante en [O.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van een financiële verstrengeling die verder ging dan het delen van woonlasten.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.