ECLI:NL:CRVB:2017:3705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
16/1410 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning van hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht inzake de toekenning van hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellant, die lichamelijke beperkingen heeft, ontving aanvankelijk 391 uur huishoudelijke hulp per jaar, maar het college had dit later teruggebracht naar 117 uur per jaar. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellant onvoldoende had onderbouwd waarom hij meer hulp nodig had dan de toegekende uren. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald en gesteld dat de toegekende uren niet voldoende zijn gezien zijn beperkingen en die van zijn echtgenote. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat het college ten onrechte de toekenning van 391 uur per jaar had herzien. De Raad heeft bepaald dat appellant recht heeft op 391 uur hulp bij het huishouden van 18 mei 2015 tot en met 26 maart 2017. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.237,50. De uitspraak is gedaan op 25 oktober 2017.

Uitspraak

16/1410 WMO15, 16/3865 WMO15, 17/1790 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 januari 2016, 15/3214 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend, desgevraagd nadere stukken ingezonden en vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Namens appellant is verschenen mr. Kaya. Het college is niet verschenen.
Het onderzoek is heropend voor het stellen van nadere vragen aan het college. Het college heeft die vragen beantwoord en een nader stuk ingezonden. Appellant heeft hier desgevraagd op gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft lichamelijke beperkingen die hem belemmeren bij het doen van de huishoudelijke taken. Hij woont samen met zijn echtgenote, die de huishoudelijke taken ten gevolge van lichamelijke beperkingen slechts gedeeltelijk kan overnemen. Het college heeft appellant in verband daarmee op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een individuele voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden toegekend, laatstelijk naar een omvang van 7 uur per week van 12 mei 2014 tot en met 31 december 2014.
1.2.
Bij besluit van 10 november 2014 heeft het college beslist dat appellant voor een overgangsperiode van 1 januari 2015 tot en met 22 maart 2015 recht heeft op hulp bij het huishouden naar een omvang van 7 uur per week, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Voor de daarop aansluitende periode van 23 maart 2015 tot en met
22 november 2017 heeft appellant aanspraak op een collectieve maatwerkvoorziening schoon en leefbaar huis van 78 uur per jaar, ook in de vorm van een pgb.
1.3.
Het tegen het besluit van 10 november 2014 gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 13 mei 2015 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het college heeft de overgangsperiode waarin appellant nog recht heeft op hulp bij het huishouden naar een omvang van 7 uur per week verlengd tot en met 17 mei 2015. De omvang van de maatwerkvoorziening in de daarop aansluitende periode van 18 mei 2015 tot en met
22 november 2017 heeft het college vastgesteld op 117 uur per jaar (2,25 uur per week), omdat appellant bovenop de collectieve maatwerkvoorziening van 78 uur per jaar (1,5 uur per week) in aanmerking komt voor een collectieve maatwerkvoorziening ten behoeve van de kledingwas van 0,75 uur per week.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak onder meer overwogen dat het geschil tussen partijen zich beperkt tot de toegekende voorziening over de periode van 18 mei 2015 tot en met 22 november 2017. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij meer hulp bij het huishouden nodig heeft dan de hem toegekende omvang van de maatwerkvoorziening van 117 uur per jaar. Omdat het college ten onrechte de proceskosten in bezwaar niet heeft vergoed, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat het college aan appellant alsnog de kosten in bezwaar vergoedt tot een hoogte van € 992,-. De rechtbank heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep.
3.1.
Bij besluit van 28 januari 2016 heeft het college appellant over de periode van
21 december 2015 tot en met 22 november 2017 een pgb toegekend waarmee hij 286 uur per jaar (5,5 uur per week) hulp bij het huishouden kan inkopen.
3.2.
Bij besluit van 30 mei 2016 heeft het college het besluit van 28 januari 2016 gewijzigd, in die zin dat het voor 1 januari 2015 geldende pgb van appellant van 7 uur per week hulp bij het huishouden vanaf 21 december 2015 wordt gecontinueerd totdat de uitkomst bekend is van een objectief onderzoek dat het college laat uitvoeren door een onafhankelijk bureau.
3.3.
Bij besluit van 5 september 2016 heeft het college aan appellant – als resultaat van hiervoor genoemde onderzoek – een pgb toegekend over de periode van 10 oktober 2016 tot en met 26 maart 2017 waarmee hij 391 uur per jaar (7,51 uur per week) hulp bij het huishouden kan inkopen.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, herhaald dat 117 uur per jaar hulp bij het huishouden te weinig is gelet op zijn beperkingen en die van zijn echtgenote.
4.2.
Het college heeft in hoger beroep bij brief van 17 mei 2017 zijn standpunt nogmaals gewijzigd. Het college heeft in die brief meegedeeld bereid te zijn appellant 391 uur per jaar (7,51 uur per week) hulp bij het huishouden toe te kennen vanaf 18 mei 2015 tot en met
26 maart 2017, onder de voorwaarde dat appellant met controleerbare gegevens aantoont dat hij ook daadwerkelijk voor dat aantal uren hulp bij het huishouden heeft ingekocht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Omvang van het geding
5.1.
Met de besluiten van 28 januari 2016, 30 mei 2016 en 5 september 2016 heeft het college het bestreden besluit zowel wat betreft de omvang als de looptijd van de aanvankelijk tot
22 november 2017 toegekende hulp bij het huishouden gewijzigd. De Raad merkt deze besluiten aan als besluiten als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en merkt het hoger beroep van appellant aan als mede gericht tegen deze besluiten.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
5.2.
Uit de brief van 17 mei 2017 volgt dat het college het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende oordeel, zoals gewijzigd bij de onder 5.1 genoemde besluiten over de omvang van de hulp bij het huishouden, met ingang van 18 mei 2015 niet langer handhaaft. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij meer hulp bij het huishouden nodig heeft dan de hem toegekende omvang van de maatwerkvoorziening van 117 uur per jaar en dat zij ten onrechte de vernietiging van het bestreden besluit heeft beperkt tot de weigering van de vergoeding van gemaakte kosten in bezwaar. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen met uitzondering van de bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
De nadere besluiten
5.3.
Het college heeft in de brief van 17 mei 2017 aan de toekenning van 391 uur per jaar hulp bij het huishouden vanaf 18 mei 2015 tot en met 26 maart 2017 de voorwaarde verbonden dat appellant met controleerbare gegevens aantoont dat hij voor dit aantal uren ook daadwerkelijk hulp bij het huishouden heeft ingehuurd. Een dergelijke voorwaarde past niet bij het karakter van de in geding zijnde besluiten waarbij een naar de omvang bepaald recht op hulp bij het huishouden wordt toegekend. De Raad vat het standpunt van het college in de brief van
17 mei 2017 dan ook zo op, dat het college appellant een maatwerkvoorziening in de vorm van hulp bij het huishouden toekent naar een omvang van 391 uur per jaar van 18 mei 2015 tot en met 26 maart 2017.
5.4.
Appellant voert tegen het in de brief van 17 mei 2017 neergelegde standpunt van het college aan dat vanwege de astmaklachten van zijn oudste kind zijn slaapkamer en de woonkamer dagelijks moeten worden schoongemaakt. Verder stelt appellant dat meer tijd moet worden toegekend voor de was vanwege zijn overmatige transpiratie en omdat hij door zijn beperkingen zowel zijn bed als zijn kleding vaker vies maakt. Ook heeft het college te weinig tijd geïndiceerd voor de maaltijden. Appellant merkt, in reactie op de brief van het college van 17 mei 2017 en het over zijn echtgenote uitgebrachte medisch advies van Argonaut van 19 juni 2017, op dat zijn medische situatie verslechtert en dat de huishoudelijke hulp wekelijks meer dan 20 uur werkzaamheden verricht. Ter onderbouwing van dit laatste standpunt heeft appellant een overzicht overgelegd van de taken per dag van zorgverlener
[naam] .
5.5.
De Raad stelt voorop dat het geschil zich enkel nog toespitst op de vraag of het door het college toegekende recht op hulp bij het huishouden van 391 uur per jaar over de periode van 18 mei 2015 tot en met 26 maart 2017 voldoende is. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe dat appellant zijn stelling dat extra tijd nodig is voor zware huishoudelijke taken vanwege de astma van zijn oudste kind ook in hoger beroep niet met (medische) stukken heeft onderbouwd. Datzelfde geldt voor het betoog dat zijn eigen medische situatie is verslechterd. De beroepsgrond dat meer tijd moet worden toegekend voor de wasverzorging slaagt ook niet. In de zeven uur per week hulp bij het huishouden is 2,5 uur per week opgenomen voor verzorging van kleding/wasgoed: 1,5 uur basis plus 1 uur extra. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat 2,5 uur per week voor de was te weinig is. De enkele stelling dat zorgverlener [naam] 2,25 tot 3 uur per week besteedt aan de vuile was en 3,75 uur per week aan de schone was is daartoe onvoldoende. Met betrekking tot de maaltijdverzorging waarvoor 4 x 30 minuten is toegekend, valt niet in te zien dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op vier dagen dubbel kan worden gekookt, zodat op de overige dagen iets opgewarmd kan worden of brood kan worden gegeten. Daarbij heeft de Raad ook in aanmerking genomen dat het toegekende half uur extra per week ook ingezet kan worden voor de maaltijdverzorging. Het medisch advies van Argonaut van 19 juni 2017 ziet niet op appellant, maar op zijn echtgenote en heeft ook geen betrekking op de periode die in hoger beroep nog in geschil is.
5.6.
Het voorgaande betekent dat ook de besluiten van 28 januari 2016, 30 mei 2016 en
5 september 2016 niet in stand kunnen blijven, reeds omdat het college daarbij aan appellant hulp bij het huishouden heeft toegekend in een omvang van 5,5 uur per week onderscheidenlijk zeven uur per week met ingang van 21 december 2015 en 7,5 uur per week met ingang van 10 oktober 2016. De Raad zal het beroep tegen die besluiten gegrond verklaren en die besluiten vernietigen.
5.7.
Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb en te bepalen dat appellant vanaf 18 mei 2015 tot en met 26 maart 2017 in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden met een omvang van 391 uur per jaar (7,51 uur per week). Ten overvloede merkt de Raad op dat het het college vrij staat alvorens tot nabetaling van het pgb over te gaan van appellant te verlangen met controleerbare gegevens aan te tonen dat hij voor dit aantal uren ook daadwerkelijk hulp bij het huishouden heeft ingehuurd. Dit om een latere terugvordering te voorkomen.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.237,50 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 mei 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen de besluiten van 28 januari 2016, 30 mei 2016 en 5 september 2016 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • herroept het besluit van 10 november 2014 behoudens de periode van 1 januari 2015 tot en met 17 april 2015;
  • bepaalt dat appellant recht heeft op 391 uur per jaar hulp bij het huishouden vanaf 18 mei 2015 tot en met 26 maart 2017 en bepaalt dat deze uitspraak voor het besluit van
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.237,50;
  • bepaalt dat het college aan appellant het hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) P. Boer

AB