ECLI:NL:CRVB:2017:3697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
15/8559 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van toeslag wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 november 2015, waarin de intrekking en terugvordering van een toeslag op de WGA-uitkering van appellant door het Uwv werd behandeld. Appellant ontving van 17 augustus 2010 tot 17 december 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering en daarna een WGA-vervolguitkering. Op 28 januari 2011 vroeg hij een toeslag aan, waarbij hij aangaf alleenstaand te zijn. Echter, na een onderzoek door het Uwv bleek dat appellant samenwoonde met een andere persoon, wat leidde tot de intrekking van de toeslag en een terugvordering van € 22.680,26. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond, met uitzondering van de boete, die werd verlaagd.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet wist wat hij op het aanvraagformulier moest invullen en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het Uwv verzocht de boete vast te stellen op € 1.381,62. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant de inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat hij samenwoonde. De Raad bevestigde dat appellant ten tijde van de aanvraag een gezamenlijke huishouding voerde en dat het Uwv terecht de toeslag had ingetrokken. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor wat betreft de hoogte van de boete en stelde deze vast op € 1.381,62, waarbij het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-.

Uitspraak

15/8559 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 5 november 2015, 14/2566 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.E.M. Edelmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij aanvullend verweerschrift heeft het Uwv verzocht de boete vast te stellen op € 1.381,62. Appellant heeft hierop niet gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2017. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 17 augustus 2010 tot 17 december 2010 een loongerelateerde
WGA-uitkering ontvangen. Per 17 december 2010 heeft appellant een WGA-vervolguitkering ontvangen. Appellant heeft op 28 januari 2011 door middel van een aanvraagformulier een toeslag op zijn WGA-uitkering aangevraagd bij het Uwv. Op dit formulier heeft appellant vermeld dat hij alleenstaand is.
1.2.
Bij besluit van 4 februari 2011 is appellant met ingang van 17 december 2010 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend ter hoogte van € 31,36 bruto per dag. De toeslag is berekend naar de norm van een ongehuwde.
1.3.
Nadat uit een bestandsvergelijking was gebleken dat er op het woonadres van appellant nog een persoon woonachtig was, is een onderzoek ingesteld door een inspecteur van het Uwv. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 juli 2013.
1.4.
Op 26 juli 2013 heeft het Uwv drie besluiten genomen. Hierbij heeft het Uwv de toeslag met ingang van 17 december 2010 ingetrokken, een bedrag aan betaalde toeslag van
€ 22.680,26 over de periode van 17 december 2010 tot en met 30 juni 2013 als onverschuldigd betaald van appellant teruggevorderd, en aan appellant een boete opgelegd van € 17.020,-, zijnde 75% van het benadelingsbedrag, wegens het overtreden van de inlichtingenplicht. Appellante heeft tegen alle drie de besluiten van 26 juli 2013 bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 12 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 26 juli 2013 over de intrekking en de terugvordering van de toeslag ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2013 over de boete is gegrond verklaard en het boetebedrag is verlaagd naar € 5.680,-, zijnde 25% van het benadelingsbedrag.
2.1.
Hangende het beroep bij de rechtbank tegen bestreden besluit 1 heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2015 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 gewijzigd, in die zin dat de hoogte van de boete nader is vastgesteld op € 2.580,-. Daarbij is rekening gehouden met de aflossingscapaciteit van appellant, die is vastgesteld op € 215,- per maand, en het feit dat appellant de boete in twaalf maanden moet kunnen terugbetalen. Nu bestreden besluit 2 niet geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet komt, heeft de rechtbank het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat beroep was gericht tegen de opgelegde boete; voor het overige heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant tijdens een gesprek met een inspecteur van het Uwv op
2 juli 2013 heeft verklaard dat hij met [naam] een gezamenlijke huishouding voert en dat zij samen eten, boodschappen doen en het huis schoonmaken. Ook heeft appellant verklaard dat hij ongeveer € 150,- per maand aan huur betaalt en voor een bedrag van ongeveer € 200,- aan boodschappen doet voor het huis. De rechtbank heeft ook gewezen op een verklaring van [naam] in een brief van 31 juli 2013, waarin hij heeft gemeld dat appellant een maandelijkse bijdrage levert aan het huishouden van € 350,-. Ook heeft appellant zelf in een ongedateerde, door het Uwv op 5 augustus 2013 ontvangen brief verklaard dat hij bij een vriend woont en hem € 350,- per maand aan huur en € 200,- per maand aan boodschappengeld betaalt. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag bieden voor het oordeel van het Uwv dat appellant al voor de toekenning van de toeslag een gezamenlijke huishouding voerde met [naam] .
2.3.
Wat betreft de schending van de inlichtingenplicht heeft de rechtbank overwogen dat appellant op het aanvraagformulier voor de toeslag niet heeft vermeld dat hij samen met een ander een huishouding voerde. Hij heeft vermeld alleenstaand te zijn. Op het door appellant ingevulde aanvraagformulier is weliswaar een deel van de tekst onder het kopje “Bepalen van mogelijk recht op toeslag” weggevallen, maar het had op de weg van appellant gelegen om hierover navraag te doen bij het Uwv. Daarnaast is op het door appellant ingevulde formulier wel goed leesbaar weergegeven dat iemand gehuwd is of daarmee gelijkgesteld indien hij een gezamenlijke huishouding heeft, met daarbij de toelichting: “u betaalt bijvoorbeeld mee aan het huishouden”. Ondanks deze informatie heeft appellant op het formulier vermeld alleenstaand te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het Uwv bij de beoordeling van de aanvraag voor de toeslag van deze verklaring uitgaan. De rechtbank kwam op basis van deze overwegingen tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op hetzelfde adres als [naam] en dat zij met elkaar een gezamenlijke huishouding voerden. Appellant heeft de inlichtingenplicht geschonden door hiervan geen melding te maken aan het Uwv, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet wist wat hij op het aanvraagformulier moest invullen, omdat de tekst op het aanvraagformulier slecht leesbaar was. Daarnaast is volgens appellant geen sprake van een gezamenlijke huishouding, omdat hij alleen een kamer huurt van [naam] en geen sprake is van wederzijdse zorg. Wat betreft de boete heeft appellant aangevoerd dat geen sprake is van verwijtbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de boete vast te stellen op € 1.381,62 en voor het overige heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak. Voor de leesbaarheid van deze uitspraak wordt het relevante deel van artikel 1 van de TW nogmaals vermeld. Ook worden artikel 3 van de TW en artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting en intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels) toegevoegd.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de TW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
4.1.3.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de TW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.1.4.
Ingevolge artikel 3 van de TW heeft vanaf 1990 een gehuwde wiens echtgenoot is geboren na 31 december 1971 geen recht op toeslag, tenzij tot zijn huishouden een eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind behoort dat jonger is dan 12 jaar.
4.1.5.
In artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels is bepaald dat, indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, intrekking of herziening van de uitkering plaatsvindt met terugwerkende kracht tot en met de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt.
4.2.
Ter beoordeling ligt ten eerste voor of het UWV terecht het recht op toeslag van appellant heeft ingetrokken per 17 december 2010 op de grond dat appellant moet worden aangemerkt als gehuwde omdat hij een gezamenlijke huishouding voert.
4.3.
Gelet op de in 2.2 weergegeven verklaring van appellant die hij op 2 juli 2013 heeft afgelegd tegenover een inspecteur van het Uwv, inhoudende dat hij vanaf ongeveer juli 2009 met [naam] samenwoont en een gezamenlijke huishouding voert, welke verklaring wordt bevestigd in de schriftelijke verklaringen van appellant en [naam] , zoals ook vermeld in 2.2, heeft het Uwv terecht geoordeeld dat appellant reeds ten tijde van de aanvraag van de toeslag een gezamenlijke huishouding voerde. Het standpunt van appellant dat geen sprake was van wederzijdse zorg omdat hij enkel een kamer huurde van [naam] en er verder geen financiële verwevenheid was, wordt niet gevolgd. Uit de schriftelijke verklaringen van appellant en [naam] blijkt namelijk dat appellant ook een (maandelijkse) bijdrage leverde in de kosten van de huishouding. Hiermee is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Aangezien [naam] is geboren na 31 december 1971 had appellant ingevolge artikel 3 van de TW geen recht op toeslag.
4.4.
Gebleken is dat appellant en [naam] al een gezamenlijke huishouding voerden toen appellant het aanvraagformulier voor de toeslag invulde. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij de gezamenlijke huishouding moest melden aan het Uwv. Hoewel op de in het dossier gevoegde kopie van het door appellant ingevulde aanvraagformulier de regel “U wordt ook als getrouwd beschouwd als u met iemand in hetzelfde huis woont (huisgenoot) en” onleesbaar is, heeft de rechtbank terecht opgemerkt dat op het aanvraagformulier goed leesbaar was dat iemand gehuwd is of daarmee gelijkgesteld indien hij een gezamenlijke huishouding heeft, met daarbij de toelichting “u betaalt bijvoorbeeld mee aan het huishouden”. Appellant heeft desondanks op het formulier aangegeven alleenstaand te zijn. Hiermee is sprake van toedoen in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv terecht de toeslag over de periode van 17 december 2010 tot en met 30 juni 2013 met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. Als gevolg hiervan heeft het Uwv over de periode van 17 december 2010 tot en met 30 juni 2013 onverschuldigd toeslag betaald aan appellant tot een bedrag van, naar niet is betwist,
€ 22.680,26. Ingevolge artikel 20 van de TW is het Uwv verplicht de onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen. Appellant heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering.
4.6.
Wat betreft de boete wordt het volgende overwogen.
4.7.
Nu het Uwv in hoger beroep heeft verzocht de boete alsnog vast te stellen op het lagere bedrag van € 1.381,62 kan bestreden besluit 2 voor wat betreft de hoogte van de boete niet in stand blijven. Dit besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij is beslist over de boete, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij de boete van € 2.580,- in stand is gelaten.
4.8.
Voor de beoordeling of het Uwv appellant terecht een boete heeft opgelegd moet allereerst de vraag worden beantwoord of hij zijn inlichtingenverplichting op grond van de TW heeft geschonden. Vervolgens moet worden beoordeeld of een boete van € 1.381,62 evenredig is.
4.9.
Onder verwijzing naar wat in 4.4 is overwogen wordt geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het Uwv was dan ook bevoegd een boete op te leggen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat deze schending van de inlichtingenplicht appellant niet te verwijten is, zoals appellant heeft gesteld.
4.10.
Het Uwv heeft in hoger beroep verzocht de boete vast te stellen op € 1.381,62 vanwege de draagkracht van appellant. Het Uwv heeft de boete, uitgaande van verminderde verwijtbaarheid, vastgesteld op zes maal de aflossingscapaciteit van appellant. Gelet op de ernst en de duur van de overtreding en de overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden is deze boete evenredig.
4.11.
Omdat het hoger beroep leidt tot een ander boetebedrag slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd, voor zover aangevochten en voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Dit besluit zal worden vernietigd en de op te leggen boete zal worden vastgesteld op € 1.381,62. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand in bezwaar en beroep zijn reeds vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 27 januari 2015 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 januari 2015 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarin het bedrag van de boete is vastgesteld op € 2.580,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.381,62 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 27 januari 2015;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) S.L. Alves
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

AB