ECLI:NL:CRVB:2017:3682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
15/7872 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op een uitkering op grond van de ZW en WIA; beoordeling arbeidsongeschiktheid werknemer

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer die sinds 30 augustus 2012 niet meer in staat is zijn werkzaamheden te verrichten. De werknemer, die als teammedewerker werkte, meldde zich ziek na de aankondiging van ontslagen binnen het bedrijf. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg, die de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de werknemer arbeidsongeschikt te verklaren, hebben bevestigd.

De werknemer had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen en meldde zich op 24 juni 2014 ziek. De artsen van het Uwv concludeerden dat de werknemer vanaf 30 augustus 2012 doorlopend arbeidsongeschikt was. Appellante, de werkgever, was het niet eens met deze conclusie en stelde dat de werknemer op 13 januari 2014 arbeidsgeschikt was. De rechtbank oordeelde echter dat de conclusies van de artsen van het Uwv goed onderbouwd waren en dat de werknemer niet in staat was zijn eigen werk te verrichten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de artsen van het Uwv terecht hebben vastgesteld dat de werknemer vanaf 30 augustus 2012 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. De Raad wijst erop dat de medische gegevens en rapporten van de artsen van het Uwv een consistent beeld schetsen van de situatie van de werknemer, en dat de argumenten van de werkgever niet voldoende zijn om de conclusies van het Uwv te weerleggen. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.7872 WIA, 16/6583 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
21 oktober 2015, 15/1443 (aangevallen uitspraak 1) en van 9 september 2016, 15/3318 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] (werknemer)
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.E. Fleurkens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingebracht van onder meer een bedrijfsarts.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 13 september 2017, waar voor appellante zijn verschenen mr. Fleurkens en [naam] , [functie] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard. Werknemer is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer was fulltime als teammedewerker werkzaam bij (een rechtsvoorganger van) appellante toen hij op 30 augustus 2012 uitviel met psychische klachten, nadat was aangekondigd dat werknemer en meerdere collega’s ontslagen zouden worden wegens economische redenen. De arbeidsovereenkomst met werknemer is met ingang van 1 april 2014 beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst. Aansluitend is werknemer in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 24 juni 2014 heeft werknemer zich ziek gemeld. Een bedrijfsarts van het Uwv heeft werknemer op 22 juli 2014 met ingang van 30 augustus 2012 doorlopend arbeidsongeschikt beschouwd voor zijn eigen functie.
1.2.
Op 12 augustus 2014 heeft werknemer een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 27 augustus 2014 is werknemer gezien door een arts van het Uwv die in zijn rapport van 28 augustus 2014 heeft geconcludeerd dat sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden en dat werknemer aangewezen is op afgebakend en gestructureerd werk, zonder conflicterende functie-eisen en zonder veelvuldige deadlines en/of productiepieken. Taken waarbij werknemer veelvuldig geconfronteerd zou worden met ernstige emotionele problematiek van anderen en taken die een hoge alertheid vragen worden evenmin geschikt geacht. In verband met onder meer het starten van therapieën, dient preventief rekening gehouden te worden met een urenbeperking. Een arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 9 september 2014 berekend dat werknemer een verlies aan verdiencapaciteit heeft van 65,14%. Bij besluit van 10 september 2014 heeft het Uwv werknemer bericht dat hij met ingang van 28 augustus 2014 in aanmerking wordt gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat hij 65,14% arbeidsongeschikt is. Ook aan appellante is dit bekend gemaakt. Appellante heeft tegen het besluit van 28 augustus 2014 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van
27 maart 2015 (bestreden besluit 1). Daaraan liggen rapporten ten grondslag van 13 maart 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 25 maart 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
1.3.
Bij besluit van 12 juni 2015 heeft het Uwv aan appellante bericht dat werknemer vanaf
1 april 2014 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij vanaf
30 augustus 2012 ziek is. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 6 oktober 2015 (bestreden besluit 2).
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in onvoldoende mate zijn weerlegd door appellante en dat het Uwv op goede gronden ervan is uitgegaan dat 30 augustus 2012 als eerste ziektedag dient te worden aangemerkt.
2.2.
De rechtbank heeft het tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard en bestreden besluit 2, in het licht van bestreden besluit 1 en de daarop gevolgde procedure, voldoende gemotiveerd geacht.
3.1.
Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraken en is van mening dat de conclusie van de artsen van het Uwv dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen op
30 augustus 2012, onzorgvuldig tot stand is gekomen en onjuist is. Werknemer heeft volgens appellante op 8 januari 2014 beaamd zijn eigen werk te kunnen verrichten, al was hij nog niet volledig klachtenvrij. Werknemer heeft zich op 13 januari 2014 arbeidsgeschikt gemeld en heeft daarna gesolliciteerd. De artsen van het Uwv, met name de verzekeringsarts bezwaar en beroep, hebben redelijkerwijs niet tot het medische oordeel kunnen komen dat werknemer op 13 januari 2014 arbeidsongeschikt was. Ten onrechte zijn zij afgegaan op de anamnese. Ook de weergave in het rapport van april/mei 2014 van F. Verzijl, psycholoog, dat werknemer zijn eigen werk niet kan uitoefenen is niet gebaseerd op onderzoek, maar betreft een uitlating van werknemer. Een zorgvuldig onderzoek ontbreekt. Werknemer heeft een aandoening die gekenmerkt wordt door wisselende belastbaarheid. De bedrijfsarts heeft in november 2013 geconcludeerd dat de belastbaarheid van werknemer binnen afzienbare tijd zou verbeteren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen heeft zich in hoger beroep toegespitst op de vraag of werknemer vanaf 30 augustus 2012 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest.
Aangevallen uitspraak 1
4.2.1.
Appellante heeft in augustus 2012 aangekondigd dat wegens verplaatsing van een groot deel van de productie van haar onderneming naar het buitenland, verschillende arbeidsplaatsen binnen anderhalf à twee jaar zouden komen te vervallen. Dat gold ook voor de arbeidsplaats van werknemer, die na zijn ziekmelding per 30 augustus 2012 niet meer heeft hervat in zijn werkzaamheden van teammedewerker. In het kader van zijn re-integratie is werknemer vanaf augustus 2013 gestart met re-integratiewerkzaamheden als schilder voor twee uur per dag. Volgens een bijstelling probleemanalyse van 13 november 2013 van de bedrijfsarts van appellante, zijn deze schilderswerkzaamheden na drie weken gestaakt, omdat de psychische klachten na een voorval op het werk waren toegenomen. De bedrijfsarts heeft in deze probleemanalyse tevens vermeld dat werknemer zich nog niet zodanig belastbaar voelt dat hij ook daadwerkelijk gefaseerd zou kunnen hervatten. Werknemer werd wel in staat geacht alle voorbereidende activiteiten te verrichten voor gefaseerde externe hervatting. Tevens heeft de bedrijfsarts overwogen: “Ik verwacht ook dat binnen afzienbare termijn de belastbaarheid langzaam zal verbeteren en dat hij dan opbouwend kan re-integreren”. Werknemer heeft op 18 december 2013 de vaststellingsovereenkomst getekend en in een begeleidende brief van diezelfde datum is onder meer de volgende afspraak opgenomen: “Je geeft aan dat je met ingang van 13 januari 2014 volledig arbeidsgeschikt bent. Je hebt hierover nog een gesprek met de bedrijfsarts. …” Het gesprek met de bedrijfsarts heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. In het spreekuurverslag heeft de bedrijfsarts vermeld dat hij werknemer conform afspraak heeft gezien, dat werknemer zich 13 januari 2014 hersteld zal melden en dan ook arbeidsgeschikt is, ondanks dan waarschijnlijk nog bestaande klachten. Werknemer heeft zich per 13 januari 2014 hersteld gemeld bij appellante.
4.2.2.
Een arts van het Uwv heeft werknemer naar aanleiding van die ziekmelding op zijn spreekuur gezien, een anamnese afgenomen en kennis genomen van een psychologisch onderzoeksverslag van april/mei 2014 van F. Verzijl, psycholoog. Volgens het rapport van
22 juli 2014 is de arts van het Uwv tot de conclusie gekomen dat werknemer vanaf
30 augustus 2012 doorlopend arbeidsongeschikt dient te worden geacht. Werknemer is vervolgens in het kader van de WIA-beoordeling gezien door een andere arts van het Uwv die op basis van alle dossiergegevens, een uitgebreide anamnese en psychisch onderzoek tot de conclusie is gekomen dat werknemer veel heeft meegemaakt, dat de klachten nooit zijn weggeweest en dat er vooralsnog sprake is van een kwetsbaar evenwicht. Ook is het psychologisch onderzoek van april/mei 2014 in aanmerking genomen. Werknemer is in behandeling voor zijn aandoening met een frequentie van eenmaal per maand. Appellante wordt dus niet gevolgd in haar standpunt dat de artsen van het Uwv alleen op de anamnese van de werknemer zijn afgegaan.
4.2.3.
Hoewel appellante kan worden toegegeven dat de artsen van het Uwv door informatie op te vragen bij de bedrijfsarts van appellante op dat moment wellicht een vollediger beeld hadden kunnen krijgen van de situatie van werknemer, moet worden vastgesteld dat de door appellante aangeleverde gegevens van bedrijfsarts Heerkens juist een bevestiging opleveren van het beeld dat wordt geschetst in de rapporten van de artsen van het Uwv. Heerkens heeft op 13 november 2013 immers geschreven dat binnen afzienbare tijd de belastbaarheid van werknemer langzaam zal verbeteren en dat hij opbouwend zal kunnen re-integreren, waarmee een volledige hersteldmelding door werknemer voor zijn eigen arbeid met ingang van
13 januari 2014 niet voor de hand ligt. De medische gegevens van deze bedrijfsarts, de rapporten van het Uwv en het psychologisch onderzoek van april/mei 2014, geven een inhoudelijk congruent beeld van de medische situatie van werknemer vanaf augustus 2012. In de diverse stukken van Heerkens en bedrijfsarts De Bruijn waarop appellante haar standpunt baseert dat geen sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid van werknemer vanaf 30 augustus 2012 ontbreekt een weloverwogen, op medisch objectieve gronden gebaseerd, en goed te volgen standpunt dat werknemer per 13 januari 2014 zijn eigen werk weer kan verrichten. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd bevestigd dat voor appellante steeds belangrijk is geweest dat werknemer niet ziek uit dienst zou gaan. Met werknemer zou geen beëindigingsovereenkomst zijn gesloten als hij niet bereid zou zijn geweest zich per 13 januari 2014 hersteld te melden. Mede gelet op deze omstandigheid kan aan de door Heerkens genoemde hersteldmelding van werknemer niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan wil toekennen.
4.2.4.
Dat bij werknemer sprake is van een aandoening met mogelijk wisselende belastbaarheid doet er niet aan af dat werknemer, ook volgens de gegevens van appellante, tot 13 januari 2014 op medische gronden niet in staat was zijn eigen arbeid te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport weliswaar overwogen dat sprake is van een vrij complexe, niet meer te ontwarren kluwen van factoren en dat deze knoop wordt doorgehakt, maar hij heeft terecht weersproken het argument van de arts-gemachtigde van appellante dat de in het kader van de re-integratie verrichte schilderswerkzaamheden van hetzelfde niveau zijn als de werkzaamheden van een productiemedewerker. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met juistheid geconcludeerd dat op basis van die vergelijking niet kan worden aangenomen dat werknemer geschikt is geweest voor zijn werk van teammedewerker. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van alle beschikbare gegevens op inzichtelijke wijze geconcludeerd dat werknemer ondanks doorlopende begeleiding steeds beperkingen heeft gehad, met name voor de eigen functie bij appellante.
4.2.5.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de artsen van het Uwv werknemer terecht vanaf 30 augustus 2012 doorlopend arbeidsongeschikt hebben geacht. Dit betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat die uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Aangevallen uitspraak 2
4.3.
Nu ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 zich beperkt heeft tot de vraag of werknemer vanaf 30 augustus 2012 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest, slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 evenmin. Deze uitspraak komt eveneens voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

AB