In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarbij de intrekking van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) werd behandeld. Appellante ontving sinds 31 mei 2013 bijstand als alleenstaande ouder, terwijl appellant op een ander adres in België woonde. Het college van burgemeester en wethouders van Tiel had de bijstand van appellante ingetrokken en teruggevorderd, omdat er vermoedens waren van een gezamenlijke huishouding met appellant. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, maar er werd geen huisbezoek gedaan. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende bewijs boden voor de stelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen gegrond, waarbij de besluiten van het college werden herroepen. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, en dat de intrekking en terugvordering van de bijstand niet konden standhouden. Tevens werd het college veroordeeld tot het betalen van de proceskosten.