ECLI:NL:CRVB:2017:3648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
16/2214 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarbij de intrekking van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) werd behandeld. Appellante ontving sinds 31 mei 2013 bijstand als alleenstaande ouder, terwijl appellant op een ander adres in België woonde. Het college van burgemeester en wethouders van Tiel had de bijstand van appellante ingetrokken en teruggevorderd, omdat er vermoedens waren van een gezamenlijke huishouding met appellant. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, maar er werd geen huisbezoek gedaan. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende bewijs boden voor de stelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen gegrond, waarbij de besluiten van het college werden herroepen. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, en dat de intrekking en terugvordering van de bijstand niet konden standhouden. Tevens werd het college veroordeeld tot het betalen van de proceskosten.

Uitspraak

16/2214 WWB, 16/2215 WWB en 16/2217 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 maart 2016, 15/1635, 15/2962 en 15/2981 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante) en [appellant] te [woonplaats 2] , België (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tiel (college)
Datum uitspraak: 24 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Namens appellanten is verschenen mr. Wittensleger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M. Rijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 31 mei 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat vanaf die datum, samen met haar drie kinderen, ingeschreven in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens (gba, thans: Basisregistratie personen) op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellant stond vanaf 25 augustus 2011 ingeschreven op het adres [adres 2] .
1.2.
Het college heeft de sociale recherche verzocht een onderzoek in te stellen naar de
woon- en leefsituatie van appellante, vanwege het mogelijk voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant. In het kader hiervan heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij de verhuurder van appellante, waarnemingen en een huisbezoek bij het uitkeringsadres afgelegd, en de meterstanden van het uitkeringsadres opgenomen. Verder heeft de sociale recherche buurtbewoners van het uitkeringsadres en buurtbewoners van de [adres 2] als getuige gehoord en appellanten zelf gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 21 juli 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
7 augustus 2014 (besluit 1) de bijstand van appellante per 31 mei 2013 in te trekken en bij besluit van 23 oktober 2014 (besluit 2) de over de periode van 31 mei 2013 tot en met 30 juni 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.978,11 van haar terug te vorderen. Bij besluit van 23 oktober 2014 (besluit 3) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluiten van 16 februari 2015 (bestreden besluit 1) en 22 april 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2, ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 22 april 2015 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 eveneens ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante, zonder daarvan melding te maken bij het college, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant op het adres [adres 2] . Hierdoor had appellante geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, bestreden besluit 3 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 3 in stand blijven en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit 3.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 31 mei 2013 tot en met 7 augustus 2014
(te beoordelen periode).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking, in dit geval het voeren van een gezamenlijke huishouding op het adres [adres 2] , in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB uitsluitend van belang of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Appellanten betwisten dat zij een gezamenlijke huishouding voerden op het adres [adres 2] . Zij hebben in dit kader - voor zover hier van belang - aangevoerd dat appellant zijn hoofdverblijf aan de [adres 3] , België, ( [adres 3] ) heeft, alwaar hij van dinsdag tot en met zaterdag werkt en woont. Ook in de te beoordelen periode was dat volgens appellanten het geval. De Raad ziet zich daarom allereerst gesteld voor de vraag of appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres Priorlaan en overweegt daarover het volgende.
4.6.
Tijdens het gesprek met de sociaal rechercheur op 7 juli 2014 heeft appellant verklaard vanaf de dinsdagen tot het weekend altijd voor zijn werk in België te zijn en op ’s maandags altijd bij zijn kinderen op de [adres 2] . Uit het door de sociale recherche verrichte buurtonderzoek blijkt dat twee buurtbewoners van de [adres 2] verklaren dat appellant enkel van zondagavond tot dinsdagochtend in de woning aan de [adres 2] is, wat aansluit bij de verklaring van een derde buurtbewoner dat appellant er het meest in het weekend is en dat hij hem doordeweeks nooit ziet. In bezwaar heeft appellant een verklaring overgelegd van
[naam] , zaakvoerder van de winkel in Antwerpen waar appellant werkt, waarin is opgenomen dat appellant vanaf 1 juli 2013 iedere week van dinsdag tot en met zaterdag slaapt in de woning aan de [adres 3] . In hoger beroep heeft appellant zeven verklaringen overgelegd van personen die verklaren dat appellant boven de winkel aan de [adres 3] in een appartement woont. Ter zitting van de Raad is namens appellant aangevoerd dat het bedrijf waar appellant werkt, [naam bedrijf] , op de begane grond is gevestigd en dat hij daarboven een appartement huurt van zijn werkgever, met een eigen slaapkamer, een eigen badkamer en een aparte opgang via de zijkant. Op zondag en maandag is het bedrijf waar appellant werkt gesloten. In het kader van de omgangsregeling ontving appellant zijn twee kinderen iedere zondag en maandag aan het adres [adres 2] , waar zij een eigen kamer hebben. Appellant kan zijn kinderen op die dagen niet mee naar Antwerpen nemen, aangezien de kinderen op maandag te [gemeente] naar school gaan.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche niet uitsluiten dat appellant in de te beoordelen periode geen hoofdverblijf had op het adres [adres 2] , maar aan de [adres 3] . Het college heeft geen ander of nader onderzoek gedaan naar het hoofdverblijf van appellant aan de [adres 2] , door middel van een huisbezoek of anderszins. Hieruit volgt dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 2] .
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het adres [adres 2] . Het hoger beroep slaagt, zowel wat betreft de intrekking als de (mede)terugvordering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.9.
De aangevallen uitspraak zal om redenen van eenvoud en duidelijkheid in zijn geheel worden vernietigd, behoudens ten aanzien van de veroordeling in de proceskosten en het griffierecht in beroep. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten 1, 2 en 3 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Gelet op het tijdsverloop en de ontwikkelingen na de te beoordelen periode, en zoals bevestigd namens het college ter zitting, is het niet aannemelijk dat nog nader onderzoek door het college kan worden verricht naar het hoofdverblijf van appellant op de [adres 2] . De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien en de besluiten 1, 2 en 3 herroepen. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van bezwaar en de proceskosten in hoger beroep, waarbij de Raad uitgaat van samenhangende zaken. De kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar en € 990,- in hoger beroep, in totaal een bedrag van
€ 1.980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover het college is veroordeeld tot het betalen van de proceskosten in beroep en het vergoeden van griffierecht in beroep;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het besluit van 16 februari 2015 en de besluiten van 22 april 2015;
  • herroept het besluit van 7 augustus 2014 en de besluiten van 23 oktober 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 16 februari 2015 en de vernietigde besluiten van 22 april 2015;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat het college het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 248,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over hoofdverblijf en gezamenlijke huishouding.
JvC