ECLI:NL:CRVB:2017:364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
15/4062 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen wegens onvoldoende financiële duidelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellant had aanvragen om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze aanvragen werden door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De appellant had in totaal drie aanvragen ingediend, maar in alle gevallen was er onduidelijkheid over zijn financiële situatie, met name door stortingen op zijn bankrekening die niet adequaat waren verklaard.

De rechtbank had de beroepen van de appellant tegen de afwijzingen ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij voldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie, maar de Raad oordeelde dat de appellant niet consistent had verklaard over de leningen die hij had ontvangen en dat hij niet had aangetoond dat deze leningen daadwerkelijk voor levensonderhoud waren bedoeld. De Raad benadrukte dat het op de appellant rustte om duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie, wat hij niet had gedaan. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de aanvragen om bijstand terecht waren afgewezen. De Raad concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, wat leidde tot de bevestiging van de eerdere uitspraken.

Uitspraak

15.4062 WWB, 15/4063 WWB, 15/4076 WWB

Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
1 mei 2015, 14/6893 (aangevallen uitspraak 1) en 29 mei 2015, 14/8454 en 15/595 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 14/5914 WWB, 15/11 WWB,
16/888 WWB en 16/6593 WWB, plaatsgevonden op 8 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich. In de gevoegde zaken 14/5914 WWB, 15/11 WWB,
16/888 WWB en 16/6593 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 8 juli 2014 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op diezelfde dag heeft appellant de aanvraag ingediend (aanvraag 1). Bij besluit van 18 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 oktober 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college aanvraag 1 afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2.
Op 1 september 2014 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 3 september 2014 heeft appellant de aanvraag ingediend
(aanvraag 2). Bij besluit van 23 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
17 december 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college aanvraag 2 afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Op 3 oktober 2014 heeft appellant zich wederom gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op diezelfde dag heeft appellant de aanvraag ingediend (aanvraag 3). Bij besluit van 22 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 januari 2014 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag 3 afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Het college heeft aan de bestreden besluiten 2 en 3 ten grondslag gelegd dat op de bankrekening van appellant bedragen zijn gestort en dat hij de vrije beschikking had over deze bedragen om daarmee in zijn onderhoud te voorzien en daarmee zijn inlichtingenplicht niet naar behoren is nagekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op die aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periodes lopen van 8 juli 2014 tot en met 18 augustus 2014 (aanvraag 1), van
1 september 2014 tot en met 23 september 2014 (aanvraag 2) en van 3 oktober 2014 tot en met 22 oktober 2014 (aanvraag 3).
4.2.
Het gaat in dit geding om besluiten tot afwijzing van aanvragen om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven.
4.3.
Zoals ter zitting is besproken is tussen partijen in geschil of appellant voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat hij in de hier te beoordelen periodes in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.4.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij consistent heeft verklaard dat hij in de te beoordelen periodes van leningen en een gift heeft geleefd en daarmee voldoende inlichtingen heeft verschaft om vast te stellen dat hij recht op bijstand heeft.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft in eerste instantie verklaard dat hij sinds december 2013 elke periode van ongeveer 1,5 maand een bedrag van € 1.300,- van zijn broer ontvangt en dat het om een lening gaat. Vervolgens heeft appellant verklaard dat hij elke maand gemiddeld € 700,- van zijn broer leent en dat hij het geleende geld pas hoeft terug te betalen als hij weer een baan heeft. Voorts is gebleken dat appellant in augustus 2014 een bedrag van € 2.500,- heeft ontvangen, waarvan appellant heeft gesteld dat dat bedrag afkomstig is van een neef uit Rusland. Hangende de beroepsprocedure heeft appellant verklaard dat hij in totaal een bedrag van € 4.500,- als lening heeft ontvangen. Ter zitting bij de rechtbank heeft hij toegelicht dat dit laatste bedrag is opgebouwd uit een bedrag van
€ 2.500,- (lening neef) en driemaal een bedrag van € 700,- (lening broer). In hoger beroep heeft appellant die toelichting aangepast in die zin dat het bedrag van € 4.500,- is opgebouwd uit een bedrag van € 1.300 (lening broer), een bedrag van € 2.500,- (lening neef) en een ontvangen bedrag van € 342,- van een oom uit Duitsland. De verklaringen zijn niet consistent.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Zie de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan. Voorts moet daarbij de identiteit van de crediteur vaststaan. Zie de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.
4.8.
Behalve dat appellant niet consistent heeft verklaard over van wie, wanneer en tot welk bedrag hij heeft geleend of geld heeft ontvangen om in zijn levensonderhoud te voorzien, heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat bij het aangaan van de gestelde leningen, en niet later, de afspraak is gemaakt dat die terugbetaald moeten worden. Weliswaar heeft appellant een ‘Overeenkomst Geldlening’ overgelegd, opgemaakt op 14 december 2013, waaruit blijkt dat appellant € 1.300,- heeft geleend en dat appellant die lening binnen een jaar zal aflossen, maar gelet op de tegenstrijdige verklaringen - zoals weergeven in 4.6 - kan hieraan niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Aan de in 4.7 vermelde vereisten is zodoende niet voldaan. Daarnaast is de herkomst van het ontvangen bedrag van € 342,- niet onderbouwd en daardoor ook onduidelijk gebleven.
4.9.
Gelet op de op appellant rustende bewijslast lag het op zijn weg om de gerezen onduidelijkheid over zijn financiële situatie weg te nemen. Anders dan appellant meent, is hij daarin niet geslaagd. De door appellant verstrekte gegevens over zijn financiële situatie zijn onvoldoende (controleerbaar) om te kunnen vaststellen of, en zo ja in welke mate, appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Door hierover geen duidelijkheid te verschaffen is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand over de te beoordelen periodes niet worden vastgesteld. Met de rechtbank moet dan ook worden geoordeeld dat het college de
aanvragen 1, 2 en 3 terecht heeft afgewezen.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C. Moustaïne

HD