ECLI:NL:CRVB:2017:3630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
16/3594 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en medische geschiktheid voor arbeid als re-integratieconsulente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin werd geoordeeld dat zij geen recht had op ziekengeld. Appellante, die als re-integratieconsulente werkte, had zich op 7 juli 2014 ziek gemeld met rug- en vermoeidheidsklachten. Na een medisch onderzoek door een bedrijfsarts van het Uwv op 11 juni 2015, werd zij geschikt geacht voor haar werk. Het Uwv besloot daarop dat appellante per 12 juni 2015 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante ging hiertegen in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante niet had aangetoond dat het oordeel van de verzekeringsarts onjuist was.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het onderzoek door de bedrijfsarts onzorgvuldig was, omdat het spreekuur slechts een kwartier had geduurd en er geen nader onderzoek was gedaan naar haar psychische klachten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend vastgesteld dat appellante, ondanks haar psychische klachten, op de datum in geding geschikt was voor haar werk. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om het eerdere oordeel te weerleggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16/3594 ZW
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 april 2016, 15/8037 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Horstink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Appellante en haar nieuwe gemachtigde mr. M.J. Klinkert zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als re-integratieconsulente voor 40 uur per week. Haar dienstverband is op 25 juli 2012 beëindigd. Appellante heeft zich op 7 juli 2014 ziek gemeld met rugklachten en vermoeidheidsklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 11 juni 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 12 juni 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van re-integratieconsulente. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2015 vastgesteld dat appellante per 12 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 september 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig geacht en geoordeeld dat appellante er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de in beroep overgelegde medische stukken geen betrekking hebben op de datum in geding. Dit betekent dat op basis van die informatie niet kan worden aangenomen dat appellante depressief was op die datum
.Dit geldt ook voor de brief van 31 december 2015 van psychiater B.C. van Egmond. Uit die brief blijkt namelijk dat appellante haar pas op
30 december 2015 – ruim na de datum in geding – heeft geconsulteerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het onderzoek door de bedrijfsarts onzorgvuldig is geweest. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het spreekuur maar een kwartier heeft geduurd, dat de bedrijfsarts ten onrechte heeft gesteld dat geen nader onderzoek meer zou plaatsvinden door de huisarts en behandelend specialist, en dat de bedrijfsarts heeft nagelaten door te vragen over haar psychische klachten. Appellante heeft aangevoerd dat zowel haar psychische klachten als haar rugklachten zijn onderschat. Zij ziet zich gesteund in haar standpunt door de in beroep overgelegde brieven van 29 december 2015 van
POH-GGZ-medewerkster [naam A], van 22 februari 2016 en van 15 en 25 maart 2016 van haar huisarts en de hiervoor genoemde brief van 31 december 2015 van psychiater Van Egmond. In haar brief van 22 februari 2016 heeft de huisarts gesteld dat op 12 juni 2015 de diagnose depressie, herhaald, ernstig, zonder psychotische kenmerken op appellante van toepassing was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De stelling dat het onderzoek door de bedrijfsarts onvoldoende zorgvuldig is geweest, kan op zich niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat in bezwaar een volledige heroverweging en een eigen onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellante gezien op de hoorzitting en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in het rapport van 28 september 2015 overtuigend en navolgbaar op het standpunt gesteld dat appellante ondanks haar psychische klachten op 12 juni 2015 geschikt moet worden geacht voor het werk van
re-integratieconsulente. Hij heeft aangenomen dat op de datum in geding, vanwege gezinsproblematiek, sprake was van een psychisch belastende situatie voor appellante. Hij heeft echter vastgesteld dat appellante in de periode vóór de datum in geding niet behandeld werd voor haar psychische problemen en heeft in navolging van de bedrijfsarts bij appellante geen ernstige psychopathologie vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de aanwezigheid van een dysthyme stoornis niet strijdig is met het standpunt van het Uwv, omdat dit een chronische aandoening is die in wisselende mate tot klachten kan leiden.
4.4.
De in beroep ingezonden brieven van de huisarts leiden niet tot het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische klachten van appellante op de datum in geding heeft onderschat. De verklaring van de huisarts in haar brief van 25 maart 2016 dat appellante, sinds zij haar kent, in meer of mindere mate last heeft van een depressie, ligt in lijn met de opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In zijn rapport van 9 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom aan de brief van de huisarts van 22 februari 2016 niet de door appellante gewenste betekenis kan worden toegekend. De aanwezigheid van een ernstige depressie is niet consistent met de onderzoeksbevindingen en de verwijzing naar een praktijkondersteuner GGZ in juli 2015 past daar ook niet bij. Er is geen aanknopingspunt om dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Betekenis komt daarbij toe aan de veel minder stellige woorden die de huisarts in haar eerdere brief van 7 september 2015 heeft gebruikt, namelijk dat appellante kwetsbaar is voor depressieve klachten door een traumatische zwangerschap en bevalling en dat de gezondheid van haar man eveneens een bron van zorg is. In dit verband is verder niet zonder belang dat appellante op het spreekuur van 17 november 2015 naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding heeft verklaard dat haar klachten in juli 2015, en dus na de datum in geding, zijn toegenomen.
4.5.
Eveneens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat appellante ondanks haar rugklachten op 12 juni 2015 geschikt moet worden geacht voor het werk als re-integratieconsulente. Daarbij is van belang dat neuroloog K.F. de Laat na onderzoek op 29 juni 2015 geen afwijkingen heeft kunnen objectiveren en dat het werk in de functie van re-integratieconsulente fysiek niet zwaar belastend is. Geconcludeerd wordt dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, onvoldoende is om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt
GdJ