ECLI:NL:CRVB:2017:3628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
15/6333 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met terugwerkende kracht en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen aan betrokkene. Betrokkene ontving sinds 1999 een WAO-uitkering en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Na het vaststellen van onterecht ontvangen bedragen door het Uwv, werd betrokkene verzocht om een aanzienlijk bedrag terug te betalen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen een besluit van 8 augustus 2014 niet-ontvankelijk had moeten verklaren, wat het Uwv in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 8 augustus 2014 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelt vast dat de verplichting tot terugbetaling al was ontstaan door het terugvorderingsbesluit van 25 juli 2014. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat betrokkene redelijkerwijs kon weten dat zij te veel uitkering ontving, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond, waarmee het Uwv in het gelijk wordt gesteld.

Uitspraak

15/6333 WAO, 15/6490 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 augustus 2015, 15/782 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Betrokkene] te [woonplaats], betrokkene
Datum uitspraak: 12 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. M. van Vliet, advocaat, eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Vliet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is met ingang van 25 mei 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van deze datum is betrokkene tevens een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.2.
Nadat uit informatie was gebleken dat betrokkene vanaf 15 augustus 2002 inkomsten uit werk had gehad en vanaf 1 juni 2002 inkomsten uit een pensioenfonds, heeft het Uwv over de periode van 1 juni 2003 tot 1 mei 2014 een nieuwe berekening van de WAO-uitkering en toeslag gemaakt. Dit heeft, voor zover hier van belang, geleid tot de volgende besluiten.
1.3.
Bij besluit van 25 juli 2014 heeft het Uwv de aan betrokkene over de periode van 1 juni 2002 tot 1 mei 2014 toegekende WAO-uitkering nader vastgesteld conform de bij de dat besluit gevoegde bijlage. Daarnaast is bij dat besluit vastgesteld dat betrokkene over de periode van 1 juni 2002 tot 1 juli 2002 en over de periode van 1 september 2002 tot 1 januari 2008 geen recht op toeslag heeft gehad. Voorts is vastgesteld dat betrokkene over de periode van 1 januari 2008 tot 1 mei 2014 een wisselend recht op toeslag heeft gehad.
1.4.
Bij besluit van 25 juli 2014 is vastgesteld dat betrokkene over de periode van 1 juni 2002 tot 1 mei 2014 een bedrag van € 96.249,38 bruto te veel aan WAO-uitkering en toeslag heeft ontvangen en dat zij dit bedrag terug moet betalen.
1.5.
Bij besluit van 8 augustus 2014 is vastgesteld dat betrokkene een bedrag van bruto
€ 96.249,38 binnen zes weken na dagtekening van deze brief aan het Uwv moet terugbetalen.
1.6.
De door betrokkene tegen de voormelde besluiten van 25 juli 2014 en 8 augustus 2014 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 12 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Naar aanleiding van het door betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is de rechtbank in de aangevallen uitspraak (zie ECLI:NL:ROBR:2015:4852) met betrekking tot het bezwaar tegen het besluit van 8 augustus 2014 tot de conclusie gekomen dat het Uwv het bezwaar tegen dit besluit niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Daartoe is op de eerste plaats overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1400, dat deze brief niet is gericht op enig zelfstandig rechtsgevolg. De verplichting tot terugbetaling van een bedrag van € 96.249,38 was reeds ontstaan als gevolg van het terugvorderingsbesluit van 25 juli 2014. Daarnaast kan de brief van 8 augustus 2014 niet als besluit tot vaststelling van de betalingsplicht als bedoeld in artikel 4:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gezien, omdat betrokkene nog de mogelijkheid wordt geboden om over een betalingsregeling contact op te nemen met het Uwv. De omstandigheid dat in de brief een bezwaarclausule is vermeld doet hier niet aan af. De rechtbank heeft het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen de brief van 8 augustus 2014 niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat voldaan is aan de voorwaarden uit artikel 44, eerste lid, van de WAO, zodat het Uwv gehouden was om tot anti-cumulatie over te gaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat noch de bewoordingen, noch het doel, noch de strekking van dit artikel er in beginsel aan in de weg staan dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast, tenzij dit leidt tot strijd met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Het Uwv hanteert in dit verband buitenwettelijk, begunstigend beleid, inhoudende dat met terugwerkende kracht wordt verrekend indien betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs geacht kan worden te weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht of op de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ook een toeslag wordt met terugwerkende kracht herzien als aan deze voorwaarde wordt voldaan. Gelet op artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder b, van de TW is hierbij niet bepalend de vraag of betrokkene al dan niet de inlichtingenplicht heeft geschonden.
2.3.
De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij te veel uitkering ontving en dat de inkomsten uit arbeid en uit de uitkering van het pensioenfonds van invloed konden zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en de toeslag. De rechtbank heeft dit standpunt onderbouwd met een aantal omstandigheden waarvoor verwezen wordt naar overweging 10 van de aangevallen uitspraak.
2.4.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO en artikel 20, eerste lid van de TW het Uwv verplicht is om terug te vorderen hetgeen onverschuldigd is betaald. Dringende redenen om van terugvordering af te zien heeft de rechtbank niet aanwezig geacht. Een moeilijke financiële situatie levert geen dringende reden op om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, omdat moet worden aangenomen dat de toepasselijke regelgeving met betrekking tot de beslagvrije voet bij invordering voldoende bescherming biedt.
2.5.
Ook het standpunt van betrokkene dat het Uwv netto had moeten terugvorderen heeft de rechtbank gemotiveerd verworpen.
2.6.
Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de brief van 8 augustus 2014, het bezwaar tegen deze brief niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.
3.1.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld, voor zover de rechtbank het bezwaar tegen de brief van 8 augustus 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat deze brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Door de invoering van de vierde tranche in de Awb en dan met name op grond van de artikelen 4:85 e.v. van de Awb ontstaat er pas een betalingsverplichting wanneer er een besluit aan de schuldenaar bekend is gemaakt dat in ieder geval het terug te vorderen bedrag en de betalingstermijn vermeldt. Daarom dient de brief van 8 augustus 2014 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb te worden aangemerkt en is in de brief een bezwaarclausule opgenomen. Het terugvorderingsbesluit van 25 juli 2014 bevat weliswaar het terug te vorderen bedrag maar er wordt geen betalingstermijn genoemd.
3.2.
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld, voor zover de rechtbank zich heeft kunnen verenigen met de toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht, de herziening van de toeslag met terugwerkende kracht alsmede met de terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. Daarbij heeft betrokkene naar voren gebracht dat zij het Uwv altijd de juiste informatie heeft verstrekt. In een gesprek in 2002 heeft zij het Uwv op de hoogte gesteld van de omstandigheid dat zij weer werk had gevonden. Dat heeft destijds ook tot een wijziging van haar uitkering geleid. Een jaar later heeft zij het Uwv desgevraagd een loonstrook overgelegd. Deze loonstrook is voor het Uwv geen aanleiding geweest om tot herziening van haar uitkering over te gaan. Voor betrokkene is dat een bevestiging geweest dat zij de juiste uitkering ontving. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het Uwv met terugwerkende kracht tot anti-cumulatie heeft kunnen overgaan en dat betrokkene redelijkerwijs heeft kunnen weten dat zij te veel uitkering ontving. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien en dat het Uwv terecht tot een terugvordering van een brutobedrag is overgegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot het hoger van het beroep van het Uwv wordt verwezen naar de overweging in de uitspraak van de Raad van 20 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:390. Deze overweging betekent voor het onderhavige geval dat de rechtbank met betrekking tot de brief van 8 augustus 2014 ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat deze brief geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb behelst. Immers pas met deze brief is, anders dan met de besluiten van 25 juli 2014, voor betrokkene een betalingsverplichting in de zin van artikel 4:86 Awb ontstaan. Het enkele feit dat in deze brief de mogelijkheid van een betalingsregeling wordt vermeld maakt dit niet anders, nu zulks aan de betalingsverplichting als zodanig niet afdoet. Dit betekent dat de rechtbank het bezwaar van betrokkene tegen deze brief ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
Met betrekking tot het hoger beroep van betrokkene wordt het volgende overwogen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat betrokkene wist of redelijkerwijs kon weten dat zij te veel uitkering ontving, wordt onderschreven. Uit de omstandigheden zoals de rechtbank die heeft weergegeven in overweging 10 van de aangevallen uitspraak blijkt dit in voldoende mate. Betrokkene wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij het Uwv altijd de juiste informatie heeft verstrekt en dat zij, nadat zij haar inkomsten uit haar arbeid in 2003 bij het Uwv had opgegeven, ervan mocht uitgaan dat haar uitkering ongewijzigd mocht blijven. In november 2003 heeft appellante weliswaar een salarisspecificatie overgelegd maar uit het uitblijven van een reactie daarop van het Uwv, kon appellante niet afleiden dat haar inkomsten geen betekenis hadden voor haar WAO-uitkering. Appellante had maandelijks wisselende inkomsten zodat de opgestuurde salarisspecificatie, die slechts de maand november 2002 betrof, geen compleet beeld gaf van de inkomsten waarvan zij opgave had behoren te doen. De rechtbank heeft terecht ook van belang geacht dat appellante vanaf november 2002 structureel meer inkomsten tot haar beschikking had. Appellante had dan ook bij het uitblijven van een reactie van het Uwv op de ingestuurde salarisspecificatie, navraag moeten doen over de betekenis van de inkomsten voor haar uitkering en toeslag. Dat het Uwv niet of niet adequaat heeft gereageerd op de informatie die in november 2003 is verstrekt, doet daaraan niet af. Nadien hebben zich nog vele wijzigingen in deze inkomsten voorgedaan waarvan zij het Uwv evenmin op de hoogte heeft gesteld, terwijl zij, gelet op het totaal van haar inkomsten ten opzichte van de uitkering en toeslag die zij ontving, wist of had kunnen weten dat haar inkomsten van invloed waren op de hoogte van haar uitkering en toeslag. Bovendien heeft betrokkene haar inkomsten uit het pensioenfonds nimmer tijdig bij het Uvw bekend gemaakt. Daar komt bij dat, wil een beroep op het vertrouwensbeginsel slagen, er sprake moet zijn van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van het bevoegde orgaan. Daarvan is geen sprake geweest. Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht met terugwerkende kracht toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO. Gelet daarop is ook de grondslag voor de toeslag komen te vervallen, zodat het Uwv gehouden was de toeslag eveneens in te trekken.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van dringende redenen om van de terugvordering af te zien wordt eveneens onderschreven. De overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht worden geheel onderschreven. Dit geldt ook voor de overwegingen die de rechtbank tot het oordeel hebben gebracht dat het Uwv heeft mogen overgaan tot de terugvordering van een brutobedrag. In hoger beroep heeft betrokkene met betrekking tot deze onderwerpen geen wezenlijk andere gezichtspunten naar voren gebracht dan eerder in de procedure en de rechtbank heeft deze gemotiveerd en terecht weerlegd.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 heeft de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 8 augustus 2014 niet-ontvankelijk verklaard en een proceskostenveroordeling uitgesproken. Nu de conclusie moet zijn dat het bestreden besluit juist is, zal de Raad, omwille van een duidelijk dictum, de aangevallen uitspraak vernietigen en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door L.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en F.M.S. Requisizione en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2017.
(getekend) L.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB