ECLI:NL:CRVB:2016:390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
1 februari 2016
Zaaknummer
14/4198 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake bezwaar tegen besluiten van het Uwv over WW-uitkering en boete

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 20 januari 2016, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland behandeld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar WW-uitkering herzien en een boete opgelegd hadden. De Raad oordeelt dat het Uwv appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar wegens termijnoverschrijding. De Raad stelt vast dat de onduidelijkheid in de besluitvorming van het Uwv, die heeft geleid tot verwarring over de rechtspositie van appellante, niet aan haar kan worden tegengeworpen. Het bezwaarschrift van appellante, ingediend op 28 december 2013, had als ontvankelijk moeten worden beschouwd, omdat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De Raad draagt het Uwv op om alsnog te beslissen op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 5 november 2013, die betrekking hebben op de herziening van de uitkering en de opgelegde boete. Deze uitspraak benadrukt het belang van rechtsbescherming en de noodzaak voor bestuursorganen om duidelijke en tijdige communicatie te waarborgen.

Uitspraak

14/4198 WW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 juni 2014, 14/1020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 januari 2016

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2015. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1. Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 augustus 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 16 oktober 2013 heeft het Uwv de door appellante ontvangen WW-uitkering met ingang van 1 april 2013 beëindigd, omdat appellante met ingang van die datum is gaan werken.
2.1.
Bij besluit van 5 november 2013 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante herzien en een bedrag van bruto € 17.251,70 aan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 april 2013 tot en met 6 oktober 2013 van appellante teruggevorderd. In het besluit staat onder het kopje Terugbetalen WW-uitkering: “U ontvangt van onze afdeling Invorderen binnenkort een brief over hoeveel u werkelijk moet terugbetalen. Daarin staat ook hoe u kunt betalen.”.
2.2.
Bij een tweede besluit van 5 november 2013 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 1.280,-. In het besluit staat onder het kopje De betaling: “U ontvangt van de afdeling Invorderen binnenkort bericht hoe u de boete kunt betalen. U moet ook betalen als u bezwaar maakt of in beroep gaat.”.
2.3.
Bij brief van 18 november 2013 heeft het Uwv onder verwijzing naar het besluit van
5 november 2013 appellante verzocht om binnen zes weken een bedrag van netto € 11.560,62 aan het Uwv te betalen, gebruikmakend van de bijgevoegde acceptgiro of het internet onder vermelding van het kenmerk dat op de acceptgiro staat. Daarnaast staat in die brief: “Kunt u het bedrag niet in een keer betalen? Neem dan voor de laatste betaaldag contact met ons op. Wij kijken dan samen of u het bedrag in termijnen aan ons kunt terugbetalen.”.
2.4.
Bij brief van 19 november 2013 heeft het Uwv onder verwijzing naar het tweede besluit van 5 november 2013 appellante verzocht om binnen zes weken het boetebedrag van € 1.280,- aan het Uwv te betalen, gebruikmakend van de bijgevoegde acceptgiro of het internet onder vermelding van het kenmerk dat op de acceptgiro staat. Daarnaast staat in die brief “Als u de vordering niet binnen zes weken in één keer kunt voldoen, dan kunt u een betalingsregeling met ons afspreken. Neem hiervoor contact met ons op vóór de uiterste betaaldag.”.
2.5.
Bij brief van 28 december 2013 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de brieven van 18 en 19 november 2013. Appellante heeft in haar bezwaarschrift gesteld niet van plan te zijn de vorderingen van het Uwv te betalen omdat het Uwv de situatie zelf heeft veroorzaakt door niet adequaat te reageren op haar mededelingen van wijzigingen in haar situatie.
2.6.
Bij beslissing op bezwaar van 28 januari 2014 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brieven van 18 en 19 november
2013 volgens hem geen appellabele besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn. Het Uwv is er verder van uitgegaan dat de besluiten van 5 november 2013 in rechte onaantastbaar zijn, omdat daartegen niet tijdig bezwaar is gemaakt.
2.7.
Bij beslissing op bezwaar van 6 mei 2014 (bestreden besluit II) heeft het Uwv bestreden besluit I herzien en het standpunt ingenomen dat de brieven van 18 en 19 november 2013 wel besluiten zijn omdat deze bepalen op welke wijze en binnen welke termijn appellante moet betalen. Omdat appellante tegen de wijze van invorderen geen gronden heeft aangevoerd, heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard en heeft geoordeeld dat de brieven van 18 en 19 november 2013 geen besluiten zijn, omdat zij niet zijn gericht op rechtsgevolg. De rechtbank heeft het Uwv ook gevolgd in zijn standpunt dat de besluiten van 5 november 2013 in rechte vaststaan, omdat appellante, die die besluiten volgens haar verklaring ter zitting van de rechtbank heeft ontvangen, daartegen niet tijdig bezwaar heeft gemaakt.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij heeft voldaan aan haar informatieplicht, zij door een fout van het Uwv ten onrechte een uitkering heeft ontvangen en dat het Uwv haar ten onrechte een boete heeft opgelegd. Appellante heeft bestreden dat zij bij de rechtbank heeft verklaard dat zij de besluiten van 5 november 2013 heeft ontvangen. De rechtbank heeft volgens appellante daarnaast ten onrechte haar verzoek om vergoeding van verletkosten afgewezen. In hoger beroep heeft zij tevens verzocht om een vergoeding voor de door haar partner in verband met deze procedure gemaakte kosten.
4.2.
Het Uwv heeft er in hoger beroep op gewezen dat de rechtbank ten onrechte bestreden besluit II niet heeft beoordeeld.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Bestreden besluit II, dat in de plaats is getreden van bestreden besluit I, had, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid van de Awb, door de rechtbank mede in de beoordeling moeten worden betrokken. Door dit niet te doen heeft de rechtbank artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geschonden.
5.2.1.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
5.2.2.
Met ingang van 1 juli 2009 zijn in Titel 4.4 van de Awb bepalingen opgenomen over bestuursrechtelijke geldschulden.
5.2.3.1. In artikel 4:85 van de Awb is het volgende bepaald:
1. Deze titel is van toepassing op geldschulden die voortvloeien uit:
a. een wettelijk voorschrift dat een verplichting tot betaling uitsluitend aan of door een bestuursorgaan regelt, of
b. een besluit dat vatbaar is voor bezwaar of beroep.
2. Deze titel is niet van toepassing op verplichtingen tot betaling van een geldsom voor het in behandeling nemen van een aanvraag.
3. Deze titel is niet van toepassing op verplichtingen tot betaling die bij uitspraak van de bestuursrechter zijn opgelegd.
5.2.3.2. In artikel 4:86 van de Awb is het volgende bepaald:
1. De verplichting tot betaling van een geldsom wordt bij beschikking vastgesteld.
2. De beschikking vermeldt in ieder geval:
a. de te betalen geldsom;
b. de termijn waarbinnen betaling moet plaatsvinden.
5.2.3.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:86 van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr 3 blz. 32 tot en met 34) volgt dat hiermee is beoogd voor de schuldenaar duidelijk te maken waarom hij een geldsom is verschuldigd en welk bedrag hij moet betalen binnen welke termijn. Hoofdregel is dat een verplichting tot betaling eerst ontstaat nadat een beschikking tot stand is gekomen waarin is vastgesteld hoe hoog de schuld precies is en binnen welke termijn betaald moet worden. Hieruit volgt dat de elementen die tezamen een betalingsverplichting doen ontstaan alle in één besluit moeten worden opgenomen.
5.3.
Met de besluiten van 5 november 2013 tot herziening van appellantes WW-uitkering, terugvordering van wat onverschuldigd aan haar is betaald en oplegging van een boete zijn geldschulden ontstaan als bedoeld in artikel 4:85, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Omdat het werkelijk door appellante te betalen bedrag van de terugvordering en de termijnen waarbinnen betaling moet plaatsvinden van de terugvordering en de boete in die besluiten niet zijn vastgesteld, zijn met die besluiten geen betalingsverplichtingen voor appellante in het leven geroepen. Dat is eerst gebeurd met de brieven van 18 en 19 november 2013. In zoverre zijn die brieven gericht op rechtsgevolg en door het Uwv bij bestreden besluit II dus terecht alsnog aangemerkt als besluiten. Niet uit te sluiten is dat door deze wijze van besluitvorming van het Uwv, versterkt door de aankondiging van nadere brieven in de besluiten van
5 november 2013, bij appellante onduidelijkheid of verwarring is ontstaan over de vraag op welk moment zij bezwaar zou moeten maken tegen de herziening, terugvordering en boete.
5.4.
Uit een oogpunt van rechtsbescherming is niet aanvaardbaar dat appellante nadeel ondervindt van potentiële, door de wijze van besluitvorming van het Uwv ontstane onduidelijkheid of verwarring over haar rechtspositie. Dat appellante niet binnen de in de besluiten van 5 november 2013 genoemde termijnen van zes weken bezwaarschriften heeft ingediend tegen de in die besluiten vervatte herziening, terugvordering en boete kan haar daarom niet worden tegengeworpen. Het bezwaarschrift van 28 december 2013 had opgevat moeten worden als mede gericht tegen de besluiten van 5 november 2013 en had in zoverre ontvankelijk geacht moeten worden wegens verschoonbare termijnoverschrijding. Het Uwv en de rechtbank hebben dit niet onderkend.
6. Met het oog op definitieve geschilbeslechting zal de Raad het Uwv opdragen om alsnog te beslissen op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 5 november 2013 en de mogelijke gevolgen daarvan te bezien voor de besluiten van 18 en 19 november 2013.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak te beslissen op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van
5 november 2013 en de mogelijke gevolgen daarvan te bezien voor de besluiten van
18 en 19 november 2013.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en A.I. van der Kris en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) B. Fotchind

UM