ECLI:NL:CRVB:2017:3569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
16/6781 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemelde eigendom van onroerende zaken en ondeugdelijke taxatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 12 september 2007 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had niet gemeld dat hij eigenaar was van landbouwgrond in Turkije. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had de bijstand van de appellant per 1 september 2015 ingetrokken, omdat de waarde van de landbouwgrond boven de vermogensgrens lag. De appellant betwistte de waarde van de grond, die door het college op € 17.489,- was vastgesteld, en voerde aan dat deze taxatie ondeugdelijk was.

De Raad oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de waarde van de landbouwgrond. De taxatie was gebaseerd op een gesprek met een lokale makelaar, zonder dat de grond daadwerkelijk was bekeken. De Raad concludeerde dat de waarde van de landbouwgrond in de te beoordelen periode lager was dan het voor de appellant geldende vrij te laten vermogen. Hierdoor was de intrekking van de bijstand onterecht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herstelde de bijstandsverlening aan de appellant per 1 september 2015. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van bezwaar en het griffierecht.

Uitspraak

16.6781 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 oktober 2016, 16/1060 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017. Appellant is verschenen. Als tolk is opgetreden [naam 1] , een nicht van appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Chahid.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 12 september 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.1.
In het kader van een project ‘Vermogen in het buitenland’ heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Utrecht het Internationaal Bureau Fraude (IBF) verzocht te onderzoeken of appellant onroerende zaken in Turkije in eigendom heeft. Dit onderzoek is uitgevoerd door een buitendienstmedewerker van het Bureau Attaché voor Sociale Zaken te Ankara (buitendienstmedewerker). De buitendienstmedewerker heeft in een onderzoeksverslag van 17 november 2014, voor zover hier van belang, het volgende gerapporteerd over dit onderzoek. Op 10 november 2014 heeft de buitendienstmedewerker de afdeling Onroerende Zaak Belasting van [gemeente 1] geraadpleegd. Bij deze instantie is op naam van appellant belastingaangifte gedaan voor een stuk landbouwgrond van 3.290 m2 (landbouwgrond). Volgens de belastingaangifte bevindt deze grond zich in [gemeente 2] . De belastingwaarde van de landbouwgrond is vastgesteld op 11.516 TL. De buitendienstmedewerker heeft op een website van het kadaster, welke website gebruikmaakt van Google Earth, de locatie van de landbouwgrond kunnen vaststellen en kreeg daarbij een eerste bevestiging dat de landbouwgrond een hazelnootplantage betreft. De buitendienstmedewerker heeft op 14 november 2014 [gemeente 2] , een dorp buiten [gemeente 1] , bezocht en zag daar op veel plaatsen hazelnootplantages. Onder het kopje ‘taxatie’ heeft de buitendienstmedewerker vervolgens het volgende opgenomen:
“Tijdens mijn rondrit door het dorp [gemeente 2] had ik op verschillende plaatsen bordjes van een makelaar gezien die onroerende zaken te koop aanbiedt, waaronder hazelnootplantages. Ik bezocht dezelfde middag het betreffende makelaarskantoor, in [gemeente 1] . Een medewerker van het kantoor printte op mijn verzoek bijlage 4 uit, waarop de ligging van het perceel is aangegeven waarvoor de betrokkene belastingaangifte had ingediend. Tijdens het gesprek dat ik met de makelaar, de heer [naam makelaar] , had verklaarde deze de betrokkene te kennen en te weten waar zijn perceel grond zich bevindt. De makelaar bevestigde dat het om hazelnootplantage gaat en taxeerde deze op 15.000 TL per ‘dönüm’(1.000 m2). [...] De makelaar voegde toe dat het perceel van de betrokkene niet vlak is, hij zou anders hoger getaxeerd hebben (de beste percelen zouden tot 30.000 TL per dönüm waard zijn).
Het perceel grond waarover de betrokkene de volledige eigendom heeft kan hiermee gewaardeerd worden op 3290,07 m2 x 15 TL/m2 = 48.901,05 TL (€ 17.489).”
1.2.2.
Op 20 januari 2015 hebben handhavingsspecialisten met appellant een gesprek gevoerd. Na confrontatie met de gegevens over de landbouwgrond heeft appellant verklaard dat hij de grond heeft gekocht met het idee om er later een huis op te bouwen, dat hij de grond niet heeft gekocht om er hazelnoten op te verbouwen, omdat je dan veel geld moet investeren, en dat het voorgehouden taxatiebedrag van € 17.489,- veel te hoog is. Aan het eind van het gesprek hebben de handhavingsspecialisten appellant te kennen gegeven dat hij binnen twee weken een aantal gegevens, waaronder alle gegevens met betrekking tot de landbouwgrond, moet overleggen. Appellant heeft daarop onder meer een ‘tapu senedi’ (eigendomsbewijs) op zijn naam overgelegd. Hierop is vermeld dat de verkoopprijs van de landbouwgrond 4.446,10 TL is, dat het om een tuin gaat en dat de verkoopdatum 11 april 2014 was. Als reden van de aankoop is vermeld: “Het volledig op naam van de Schatkist geregistreerd onroerend goed is bij Wet nummer [nummer 1] wegens verkoop ( [nummer 2] ) overgezet op naam van [appellant]”.
1.2.3.
Bij e-mailbericht van 4 februari 2015 heeft een handhavingsspecialist het IBF gevraagd een verklaring te geven voor het grote verschil tussen het op het eigendomsbewijs vermelde aankoopbedrag van 4.446,10 TL, wat ongeveer € 1.000,- is, en de door een plaatselijke makelaar opgegeven waarde van ruim € 17.000,-. Een medewerker van het IBF heeft hierop gereageerd bij e-mailbericht van 3 augustus 2015. Hierin wordt eerst een deel van het in 1.2.1 weergegeven onderzoeksverslag geciteerd en wordt vervolgens onder meer nog het volgende opmerkt: “De belastingwaarde van de grond komt omgerekend neer op 3,50 TL/m2. De taxatie van de klant zou 17 keer zo laag zijn dan die van ons. Dat zou neerkomen op 0,88 TL/m2: viermaal lager dan de belastingwaarde. Uit onze talloze vermogensonderzoeken in Turkije komt echter het algemene beeld naar voren [...] dat de markt-/taxatiewaarde van een onroerende zaak gemiddeld driemaal hoger is dan de belastingwaarde. De opdrachtgever zit met de vraag of er wel sprake is van een hazelnootplantage. Uit een vandaag herhaald internetonderzoek [...] valt de staat van het perceel goed op te maken. Klant zou de grond hebben gekocht met het oog om er later een huis op te bouwen. Op de bovenstaande foto’s is goed te zien dat dat er geen sprake is van bebouwbare grond. Als de grond wel als bouwgrond zou zijn getaxeerd, zou deze nog steeds veel hoger zijn uitgepakt dan de taxatie van de klant. [...] Omdat het onderzoek plaatshad in een regio waar wij niet veel komen en er met de betreffende makelaar één keer is samengewerkt, is een al te stellige houding van onze kant ongewenst. Wel zijn wij van mening dat klant de schijn tegen heeft, en niet wij.”
1.3.
Bij besluit van 4 september 2015, voor zover hier van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant per 1 september 2015 ingetrokken. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de op zijn naam geregistreerde landbouwgrond en dat de waarde daarvan per 1 september 2015 € 17.489,- bedraagt, wat ligt boven de voor appellant geldende grens van het vrij te laten vermogen.
1.4.
Hangende het beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant een eigendomsbewijs ingebracht, waaruit blijkt dat hij de landbouwgrond op 11 december 2015 voor een bedrag van 12.500 TL heeft verkocht aan [naam 2] .
1.5.
Op een daartoe strekkende aanvraag heeft het college appellant met ingang van 6 januari 2016 opnieuw bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, voor zover ter zitting gehandhaafd en onder verwijzing naar de door hem ingebrachte stukken, aangevoerd dat het college uitgaat van een te hoge waarde van de landbouwgrond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Vaststaat dat appellant in de te beoordelen periode, die loopt van 1 tot en met 4 september 2015, eigenaar was van de landbouwgrond. Niet in geschil is dat deze onroerende zaak tijdens de periode dat appellant de bijstand ontving, een bestanddeel vormde van het vermogen van appellant waarover hij beschikte. Tevens staat vast dat appellant dit niet onverwijld en uit eigen beweging aan het college heeft gemeld, zodat hij de op hun rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
In geschil of de waarde van de op naam van appellant geregistreerde landbouwgrond in de te beoordelen periode hoger was dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen ingevolge de PW. Daartoe zal moeten worden beoordeeld of het rapport van het IBF een deugdelijke feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van het college dat de landbouwgrond op 1 september 2015 een waarde vertegenwoordigde van omgerekend
€ 17.489,-. Dat is niet het geval. In het bijzonder is geen sprake geweest van een deugdelijke taxatie. De buitendienstmedewerker heeft slechts een gesprek gevoerd met een lokale makelaar te [gemeente 1] die, zo had de buitendienstmedewerker waargenomen, onroerende zaken, waaronder hazelnootplantages, te [gemeente 2] te koop aanbood. De makelaar noch de buitendienstmedewerker heeft de landbouwgrond gezien, zodat niet kan worden vastgesteld of de makelaar zich een juist beeld heeft gevormd van de landbouwgrond en de waarde daarvan. Voorts is niet inzichtelijk waarop de makelaar het door hem genoemde bedrag van 15.000 TL per ‘dönüm’ heeft gebaseerd, wat precies de waardebepalende factoren zijn en of de lokale makelaar is te beschouwen als een deskundig taxateur. Er is geen taxatierapport opgemaakt, volstaan is met de weergave van het gesprek met de geraadpleegde lokale makelaar.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet voorts om de volgende redenen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 4 september 2015, voor zover daarbij de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2015 is ingetrokken, te herroepen. Uit het eigendomsbewijs dat appellant tijdens het onderzoek naar vermogen in het buitenland heeft overgelegd, in samenhang bezien met de door appellant in bezwaar overgelegde brief van het Directoraat (on)roerende goederen te Turkije van 14 november 2013, blijkt dat appellant de landbouwgrond heeft gekocht van de Turkse overheid. Gelet hierop mag er in dit specifieke geval van worden uitgegaan dat het bedrag dat op het eigendomsbewijs wordt vermeld, 4.416,10 TL, ook het bedrag is waarvoor appellant de landbouwgrond op 11 april 2014 heeft aangekocht, alsmede dat dit bedrag aansluit bij de werkelijke waarde die de landbouwgrond op dat moment vertegenwoordigde. Volgens het door appellant in beroep overgelegde eigendomsbewijs bedroeg de verkoopprijs op
11 december 2015 12.500 TL, omgerekend € 3.919,-. Dat is driemaal hoger dan het aankoopbedrag, maar nog altijd beduidend minder dan het voor appellant geldende vrij te laten vermogen. In samenhang bezien zijn de beide eigendomsbewijzen in dit specifieke geval voldoende om aannemelijk te achten dat de waarde van de landbouwgrond in de gehele te beoordelen periode lager was dan het voor appellant geldende vrij te laten vermogen. Aldus vormde het in de landbouwgrond gebonden vermogen geen beletsel voor de voortzetting van de bijstand aan appellant per 1 september 2015.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten van bezwaar tot een bedrag van € 990,- voor verleende rechtsbijstand. Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 januari 2016;
- herroept het besluit van 4 september 2015voor zover daarbij de bijstand van appellant met
ingang van 1 september 2015 is ingetrokken, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het besluit van 20 januari 2016;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) C.A.E. Bon

HD