ECLI:NL:CRVB:2017:3567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
16/2796 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens niet tijdige melding van verhuizing en beoordeling van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen ongegrond werd verklaard. Het college had appellant een boete opgelegd van € 880,- omdat hij zijn verhuizing naar een andere gemeente niet tijdig had gemeld. Appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet en had op 7 januari 2015 gemeld dat hij per 8 januari 2015 naar de gemeente [gemeente 1] zou verhuizen. Echter, de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant zijn verhuizing per 31 oktober 2014 naar de gemeente [gemeente 2] niet onverwijld aan het college heeft doorgegeven, wat een schending van de inlichtingenverplichting inhoudt.

De Raad heeft vastgesteld dat het college op 3 februari 2015 de bijstand van appellant heeft ingetrokken en de ten onrechte gemaakte kosten heeft teruggevorderd. De boete werd later verlaagd naar € 570,99, maar de Raad oordeelt dat de boete evenredig is. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2015 gegrond, terwijl het beroep tegen het nader besluit ongegrond wordt verklaard. De Raad concludeert dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het college bevoegd was om een boete op te leggen. De uitspraak is gedaan op 17 oktober 2017.

Uitspraak

16.2796 PW, 17/2757 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
21 april 2016, 15/3332 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Op 21 maart 2017 heeft het college een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L. Doek.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Op 7 januari 2015 heeft appellant aan het college doorgegeven dat hij per 8 januari 2015 verhuist naar de gemeente [gemeente 1] . Naar aanleiding hiervan heeft een medewerker van het team Handhaving van de gemeente Groningen appellant bij brief van 15 januari 2015 verzocht stukken in te dienen.
1.2.
Bij brief van 19 januari 2015 heeft appellant nadere stukken ingediend, waaronder een brief van 8 januari 2015 en een bewijs van aangifte van adreswijziging bij de gemeente [gemeente 1] . In laatstgenoemde brief heeft appellant gemeld dat hij per 8 januari 2015 verhuist naar de gemeente [gemeente 1] , dat de huurovereenkomst van zijn woning in Groningen per 31 oktober 2014 is beëindigd en dat hij in de tussenliggende periode tijdelijk op een vakantiepark in de gemeente [gemeente 2] verbleef.
1.3.
Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 31 oktober 2014 ingetrokken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 31 oktober 2014 tot en met 30 november 2014 tot een bedrag van € 1.172,40 netto van hem teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet langer zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Groningen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 16 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant een boete van € 880,- opgelegd op de grond dat appellant de wijziging in zijn woonsituatie in de periode van 31 oktober 2014 tot
7 januari 2015 niet aan het college heeft gemeld. Appellant heeft daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij besluit van 21 maart 2017 (nader besluit) heeft het college de boete verlaagd en vastgesteld op € 570,99.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
Aangevallen uitspraak
5.2.
De Raad begrijpt wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zo dat appellant betwist de inlichtingenverplichting te hebben geschonden, omdat hij zijn adreswijziging conform artikel 2.39 van de Wet basisregistratie personen (Wet Brp) aan de gemeente heeft doorgegeven, en dat het college dus niet bevoegd was een boete op te leggen.
5.3.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Wet werk en bijstand / PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
5.3.2.
Ingevolge artikel 18a van de PW, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
5.4.
Vaststaat dat appellant zijn verhuizing per 31 oktober 2014 naar de gemeente [gemeente 2] , zijnde een voor de bijstand relevant gegeven, niet onverwijld aan het college heeft gemeld. Hiermee is gegeven dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hier doet niet aan af dat appellant conform artikel 2.39 van de Wet Brp op 12 januari 2015 aangifte heeft gedaan van zijn adreswijziging bij de gemeente [gemeente 1] . Appellant had de wijziging al op 31 oktober 2014 moeten doorgeven aan het college.
5.5.
Uit 5.4 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door in de periode van 31 oktober 2014 tot 7 januari 2015 niet te melden dat hij niet langer in de gemeente Groningen, maar in de gemeente [gemeente 2] verbleef. Appellant kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het college dan ook gehouden was met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
5.6.
Gelet op het nader besluit heeft het college in hoger beroep zijn standpunt over de hoogte van de opgelegde boete verlaten. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
Nader besluit
5.7.
Het college heeft bij het nader besluit de boete verlaagd en vastgesteld op € 570,99. De Raad is van oordeel dat deze boete evenredig is. Het beroep tegen het nader besluit slaagt daarom niet.
5.8.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 maart 2017 ongegrond;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) C.A.E. Bon

HD