ECLI:NL:CRVB:2017:3565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
16/2314 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onduidelijke leefsituatie

In deze zaak heeft appellante op 17 maart 2015 bij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Participatiewet. De aanvraag werd afgewezen op 4 juni 2015, omdat de woon- en leefsituatie van appellante niet overeenkwam met de informatie die zij had verstrekt. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. Appellante ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 5 september 2017 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, betoogd dat zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat haar verklaring tijdens het gesprek op 28 mei 2015 overeenkwam met haar feitelijke situatie. Het college had echter vastgesteld dat de aangetroffen situatie tijdens een huisbezoek niet overeenkwam met de opgave van appellante. Er waren persoonlijke bezittingen van zowel appellante als haar huisgenoot [X] door elkaar in de woning aangetroffen, wat duidde op een andere leefsituatie dan opgegeven.

De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende duidelijkheid had verschaft over haar woon- en leefsituatie en dat de feitelijk aangetroffen situatie niet duidde op een normale huurrelatie. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

16.2314 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 maart 2016, 15/8401 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. drs. P.H.J. Körver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. dr. drs. Körver. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 17 maart 2015 bij het college bijstand ingevolge de Participatiewet aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Op het aanvraagformulier heeft appellante onder andere vermeld dat zij samen met [X] . [naam] ( [X] ) woont op het adres
[adres] (opgegeven adres). In het kader van deze aanvraag heeft een medewerker bijzonder onderzoek van de gemeente Den Haag op 28 mei 2015 met appellante een gesprek gevoerd en aansluitend heeft de medewerker met een collega een huisbezoek afgelegd aan de woning op het opgegeven adres. Een verslag van het gesprek en de bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juni 2015.
1.2.
Bij besluit van 4 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de woon- en leefsituatie van appellante niet is zoals zij die bij de aanvraag heeft opgegeven. Dit is een schending van de inlichtingenverplichting, op grond waarvan niet kan worden vastgesteld of appellante recht heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij een door haar en [X] opgestelde handgeschreven verklaring heeft overgelegd die zich niet bij de gedingstukken bevindt. Appellante heeft de Raad daarom verzocht de behandeling van haar zaak aan te houden teneinde haar in de gelegenheid te stellen deze verklaring alsnog over te leggen. Dit verzoek wordt afgewezen, gelet op het tijdstip waarop het is gedaan en in aanmerking genomen dat de in het dossier aanwezige gedingstukken geen enkel aanknopingspunt bieden voor het standpunt van appellante dat zij een handgeschreven verklaring van haar en [X] heeft overgelegd.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 17 maart 2015 tot en met 4 juni 2015.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat de verklaring die zij op 28 mei 2015 heeft afgelegd in overeenstemming was met haar feitelijke woon- en leefsituatie. Het college heeft haar aanvraag dan ook ten onrechte afgewezen.
4.5.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, komt de feitelijk aangetroffen woon- en leefsituatie niet overeen met haar eigen opgave. Volgens het rapport van 3 juni 2015 heeft appellante tijdens het gesprek op 28 mei 2015 onder meer verklaard dat zij en [X] allebei een kamer huren op het opgegeven adres. In deze kamers hebben zij een bed, eigen kleding en persoonlijke spullen. Zij maken beiden gebruik van de woonkamer, keuken en badkamer. Appellante heeft verder verklaard dat zij en [X] elk de helft van de vaste lasten betalen, maar dat, omdat zij op dat moment geen inkomen heeft, de gehele woonlasten door [X] worden voldaan en hij ook haar boodschappen betaalt. Tijdens het huisbezoek hebben de medewerkers bijzonder onderzoek geconstateerd dat de persoonlijke bezittingen van appellante en [X] in de gang, keuken, woonkamer en badkamer door elkaar lagen en er in de woonkamer een wasrek stond met wasgoed van zowel appellante als [X] . In de kamer van appellante hebben zij in haar kledingkast kleding van [X] aangetroffen en in het dressoir op deze kamer lagen sokken en ondergoed van [X] .
4.6.
Appellante heeft tijdens het huisbezoek, in beroep en in hoger beroep wisselende verklaringen afgelegd over de reden van de aanwezigheid van deze kledingstukken van [X] in haar dressoir. Tijdens het huisbezoek heeft appellante verklaard dat [X] voor deze kleding in zijn eigen kamer geen ruimte heeft en daarom zijn kleding in haar kamer en in een kast in de woonkamer bewaart. De medewerkers van het college hebben echter vanuit de gang waargenomen dat in de kamer van [X] een lege kast stond. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellante verklaard dat zowel zij als [X] kleding opbergen in de kast in de woonkamer, terwijl zij ter zitting van de Raad het standpunt heeft ingenomen dat uitsluitend kleding van [X] in de kast in de woonkamer lag en dat de kleding, sokken en het ondergoed van [X] die in de kledingkast en in het dressoir in haar kamer zijn aangetroffen daar slechts tijdelijk lagen omdat [X] zijn kamer wilde opruimen. Nu de door appellante tijdens het gesprek op 28 mei 2015 beschreven woon- en leefsituatie niet overeenkomt met wat tijdens het huisbezoek op die datum is waargenomen, heeft appellante niet voldoende duidelijkheid over haar woon- en leefsituatie verschaft. Bovendien duidt de feitelijk aangetroffen situatie tijdens het huisbezoek niet op een normale (commerciële) huurrelatie van appellante met [X] , van wie zij volgens haar aanvraag om bijstand haar woonruimte huurt.
4.7.
Gelet op 4.5 en 4.6 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag om bijstand daarom terecht afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) C.A.E. Bon

HD