ECLI:NL:CRVB:2017:3513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
14/2739 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en arbeidsongeschiktheid van communicatiemanager na ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als communicatiemanager werkzaam was en zich op 8 juni 2012 ziek meldde vanwege concentratie- en vermoeidheidsproblemen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 1 mei 2013 vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij weer in staat werd geacht zijn functie te vervullen. Dit besluit werd later aangepast, waardoor appellant met ingang van 3 juni 2013 geen recht meer had op een ZW-uitkering. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gevolgd. Hij stelt dat uit de informatie van neuroloog L.J. Engström blijkt dat hij op de datum in geding niet in staat was om zijn werk te verrichten. De Raad heeft een deskundige, dr. E.M.H. van den Doel, benoemd, die concludeerde dat appellant neurologisch gezien geen ziekte of gebrek had en dat er geen reden was om beperkingen aan te nemen. De Raad oordeelde dat het rapport van de deskundige overtuigend was en dat de klachten van appellant onverklaard bleven.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 4 oktober 2017.

Uitspraak

14/2739 ZW
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 april 2014, 13/2295 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Staal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.S. Sahtoe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. De Raad heeft dr. E.M.H. van den Doel, neuroloog, benoemd als deskundige. Van den Doel heeft appellant op 18 januari 2017 onderzocht en op 15 februari 2017 een rapport uitgebracht. Partijen hebben gereageerd naar aanleiding van dit rapport.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk als communicatiemanager werkzaam voor 40 uur per week. Vanuit een situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft hij zich op 8 juni 2012 ziek heeft gemeld wegens concentratie- en vermoeidheidsproblemen.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 1 mei 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 mei 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), omdat appellant weer in staat wordt geacht de functie van communicatiemanager te vervullen. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 3 april 2013 ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant in zoverre gegrond verklaard dat appellant in plaats van per 1 mei 2013 met ingang van 3 juni 2013 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juli 2013 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie dat appellant met ingang van 3 juni 2013 niet langer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van neuroloog L.J. Engström bij zijn beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat hij een chronische Lyme-infectie heeft en daarbij waarde gehecht aan de opmerking van Engström dat het nog maar de vraag is in hoeverre er nog restklachten van Lyme aanwezig zijn. Ook heeft hij betekenis gehecht aan de omstandigheid dat het Borrelia-Kenniscentrum heeft gesteld dat sprake is van een adequaat behandelde vroege Borreliose en er geen aanwijzingen zijn voor een late infectie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder opgemerkt dat de neuroloog geen aanleiding heeft gezien om te pogen tot objectivering van de klachten te komen door middel van een neuropsychologisch onderzoek.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de interpretatie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gevolgd. Volgens appellant blijkt uit de informatie van Engström genoegzaam dat hij op de datum in geding niet in staat was om het werk van communicatiemanager te verrichten. Dit standpunt wordt ook ingenomen door de in hoger beroep door appellant ingeschakelde medisch adviseur E.C. van der Eijk. In zijn rapport van 28 augustus 2014 heeft Van der Eijk onder meer gesteld dat volgens de richtlijn uit 2013 van het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg (CBO) ook bij een adequaat behandelde Borrelia-infectie aspecifieke klachten van vermoeidheid en concentratie kunnen persisteren, een zogeheten postinfectieus syndroom. Naar de mening van Van der Eijk is hiervan in het geval van appellant sprake. Daarmee zijn de klachten en beperkingen van appellant zijns inziens medisch objectiveerbaar.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De deskundige heeft zich in grote lijnen kunnen verenigen met het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Van den Doel heeft geconcludeerd dat appellant op neurologisch vakgebied geen ziekte of gebrek heeft en dat er ook op 3 juni 2013 geen reden was om beperkingen voor het verrichten van arbeid aan te nemen. Alles overziende zijn de klachten die appellant vanaf 2012 heeft ontwikkeld volgens Van den Doel in feite onverklaard. Hij heeft gesteld dat de uitspraken die neuroloog Engström over de prognose heeft gedaan, gebaseerd zijn op een niet bestaande diagnose, omdat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor neuroborreliose. De klachten van appellant zijn naar de mening van Van den Doel ook atypisch voor neuroborreliose. Volgens hem kan het wazig zien vanuit neurologisch opzicht niet worden verklaard, ervaart appellant verder geen problemen en functioneert hij ook normaal.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van 15 februari 2017 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De conclusies van de deskundige berusten op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de over appellant beschikbare medische informatie.
4.4.
Wat van de kant van appellant is aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de conclusie van de door de Raad geraadpleegde deskundige. Dat het rapport van Van den Doel afwijkt van de opvatting van medisch adviseur Van der Eijk is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Appellant heeft onder verwijzing naar een brief van 27 december 2012 van Engström volhard in zijn stelling dat op de datum in geding sprake was van restverschijnselen als gevolg van een doorgemaakte Borrelia-infectie. Onder meer deze brief van Engström heeft Van den Doel echter bij zijn onderzoek betrokken. Er zijn geen specifieke bezwaren naar voren gebracht die een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de in het deskundigenrapport neergelegde zienswijze. Van belang is verder dat appellant geen nieuwe medische stukken heeft ingebracht.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

AB