ECLI:NL:CRVB:2017:3501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
11 oktober 2017
Zaaknummer
15/6197 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de juistheid van de vastgestelde beperkingen van appellante in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die eerder een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, had haar uitkering op 3 november 2008 ingetrokken gekregen omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ziekmelding op 9 april 2013, gevolgd door een beoordeling door een verzekeringsarts, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 6 maart 2014 vastgesteld dat appellante per 13 maart 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft in zijn beoordeling de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv bevestigd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op de data in geding, 13 maart 2014 en 10 juni 2014, niet arbeidsongeschikt was voor de functie van inpakster koekjes, zoals eerder vastgesteld. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder het vitamine D-tekort en de psychische klachten, overwogen, maar kwam tot de conclusie dat deze niet leidden tot een andere beoordeling van haar beperkingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/6197 ZW, 15/6198 ZW
Datum uitspraak: 27 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
17 augustus 2015, 14/2042 en 14/3325 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft met ingang van 3 november 2008 een eerder aan appellante toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingetrokken, omdat appellante per deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van inpakker (handmatig), productiemedewerker textiel (geen kleding) en textielproductenmaker te vervullen. Appellante heeft zich op 9 april 2013 ziek gemeld met, naast rug-, heup-, en nekklachten, psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 13 februari 2014 heeft appellante in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft op die dag een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante geschikt te achten is voor een van de bij de eerdere WAO-beoordeling geselecteerde functies, te weten de functie inpakster koekjes in SBC-code 111190 (functienummer 2084-0097-005/010/011/007). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
6 maart 2014 vastgesteld dat appellante per 13 maart 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Zij is op 2 april 2014 gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zoals blijkt uit zijn rapport van 29 april 2014 heeft deze arts aanleiding gezien de FML op een aantal punten aan te passen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, zoals te lezen is in zijn rapport van 30 april 2014, vastgesteld dat appellante, op basis van de op 29 april 2014 aangepaste FML, geschikt is voor drie van de in 2009 geselecteerde functies. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 maart 2014 heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.3.
Appellante heeft zich per 13 mei 2014, toen zij weer een WW-uitkering ontving, ziek gemeld wegens toegenomen fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft haar in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Appellante heeft op 2 juni 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft haar onveranderd belastbaar geacht conform de FML van 7 (lees: 13) februari 2014 en onveranderd geschikt voor de functie van inpakster koekjes. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 juni 2014 vastgesteld dat appellante per 10 juni 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 juli 2014 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een FML van 29 juli 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep lichamelijk en psychisch is onderzocht, dat dossieronderzoek is verricht en informatie van de huisarts en psychiater bij de beoordeling is betrokken. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapporten van de artsen van het Uwv. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat diverse beperkingen zijn aangenomen in vrijwel alle rubrieken en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en goed heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat appellante meer beperkt te achten dan verwoord in de FML. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid hiervan te twijfelen en heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante haar standpunt niet met (nieuwe) medische gegevens heeft onderbouwd. Voor het inschakelen van een deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. De rechtbank heeft over de arbeidskundige grondslag geoordeeld dat, nu de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van een juiste medische grondslag is uitgegaan, voldoende inzichtelijk is gemotiveerd waarom appellante geschikt geacht moet worden voor het vervullen van de geselecteerde functies. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zijn standpunt dat appellante op
13 maart 2014 en 10 juni 2014 niet arbeidsongeschikt is voor haar arbeid, voldoende heeft gemotiveerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante over bestreden besluit 1 naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte de juistheid van de in de FML van 29 april 2014 opgenomen beperkingen heeft onderschreven. Ten onrechte heeft de rechtbank nagelaten een deskundige te benoemen op het terrein van de psychiatrie nu appellante lijdt aan een angststoornis. Over bestreden besluit 2 heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft gevolgd, dat er geen reden was appellante te volgen in haar claim van toegenomen arbeidsongeschiktheid per mei 2014. Vast staat dat rond de datum in geding een aanzienlijk vitamine D-tekort is geconstateerd en inmiddels door i-psy medicatie was voorgeschreven in verband met toegenomen klachten. De artsen hebben causaal verband aangenomen tussen het vitamine D-tekort en appellantes vermoeidheidsklachten. Om die reden had met de eerst niet te objectiveren vermoeidheidsklachten rekening gehouden moeten worden bij het vaststellen van de beperkingen. Ter zitting van de Raad heeft appellante opnieuw verzocht om een medisch deskundige in te schakelen, waarbij zij een beroep heeft gedaan, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.2.
In verweer heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
18 mei 2016 ingediend waarin deze arts reageert op de in hoger beroep aangevoerde gronden. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen.
4.2.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd dat appellante op 13 maart 2014 en 10 juni 2014 geen recht heeft op ziekengeld, omdat zij niet ongeschikt is voor het vervullen van in ieder geval de functie van inpakster koekjes. Partijen verschillen in dat verband met name van mening over het antwoord op de vraag of het Uwv de belastbaarheid van appellante op 13 maart 2014 en
10 juni 2014 juist heeft vastgesteld.
Stap 1: De zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, is juist. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.2.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inhoudelijk gereageerd op de door appellante aangevoerde gronden. In dat kader heeft hij tevens publicaties uit het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde over vitamine D overgelegd.
Stap 2: Equality of arms
4.4.1.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in beroep informatie van de behandelend psychiater Severing van
18 april 2014 en 29 augustus 2014 ingediend. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar de door haar in beroep ingediende rapporten van de behandelend psychiater en de in bezwaar ingediende informatie van onder meer de behandelend psychiater en Stichting Artsenlaboratorium en Trombosedienst waaruit blijkt dat bij appellante op 2 juli 2014 een zeer lage vitamine D-waarde is vastgesteld. De ingebrachte informatie is door de verzekeringsartsen in de rapporten van 29 april 2014, 4 juni 2014, 29 juli 2014, 11 juni 2015 en 18 mei 2015 vermeld en besproken. Uit het arrest volgt niet dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als thans aan de orde, waarin de verzekeringsartsen inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben besproken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Van een schending van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat geen aanleiding bestaat tot benoeming van een deskundige.
Stap 3: Inhoudelijke beoordeling
4.5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO.
Bestreden besluit 1
4.5.2.
De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het Uwv de voor appellante met ingang van 13 maart 2014 in aanmerking te nemen beperkingen juist heeft vastgesteld. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2014 blijkt dat deze arts op basis van zijn bevindingen, die mede gebaseerd zijn op verkregen informatie van de huisarts (huisartsjournaal en brieven van de appellante behandelend neuroloog, orthopedische chirurg en anesthesioloog) en behandelend psychiater aanleiding heeft gezien de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde FML aan te passen. Voor het merendeel van de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen kan, naar zijn oordeel, niet in de bevindingen van de behandelend artsen noch in zijn eigen bevindingen een objectivering worden gevonden. Voorts heeft deze arts gemotiveerd dat een aantal toelichtingen in de FML zijn opgenomen die in strijd zijn met de basisinstructie CBBS (Claimbeoordelings- en Borgingssysteem), zodat ook deze uit de FML zijn verwijderd. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de Raad van oordeel dat uit de verkregen informatie van de behandelend sector niet blijkt van wezenlijke afwijkingen die de lichamelijke klachten, zoals door appellante geclaimd, objectiveren. Vooral wordt in dit kader van belang geacht de brief van de huisarts van 18 april 2014 waarin deze arts heeft gesteld dat er recent, op diverse gebieden (rug, schouders) geen ernstige pathologie is aangetoond, noch dat er behandelopties zijn. De huisarts heeft in zijn brief voorts te kennen gegeven dat activering van appellante gewenst is. Met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in zijn in bezwaar en beroep opgestelde rapporten, afdoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom hij aanleiding heeft gezien om de FML aan te passen en appellante op zowel fysiek als psychisch gebied minder beperkt te achten.
4.5.3.
In hoger beroep heeft appellante volstaan met het aanvoeren van gelijke gronden als in beroep. Deze zijn door de rechtbank in haar uitspraak gemotiveerd weersproken.
Bestreden besluit 2
4.5.4.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het Uwv de voor appellante met ingang van 10 juni 2014 in aanmerking te nemen beperkingen juist heeft vastgesteld. Anders dan appellante in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd is de Raad, met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, van oordeel dat het feit dat bij appellante op de datum in geding sprake was van een vitamine D-tekort, niet leidt tot een objectivering van de door appellante geclaimde toegenomen beperkingen ten gevolge van vermoeidheidsklachten. Hierbij wordt van belang geacht dat appellante bij het spreekuur van de verzekeringsarts van 2 juni 2014 geen specifieke (ernstige) vermoeidheidsklachten heeft geclaimd. Zij heeft met name toegenomen psychische klachten en slaapproblemen, waarvoor zij medicatie gebruikt, naar voren gebracht. Daarnaast heeft appellante nekklachten geclaimd. Ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 28 juli 2014 geeft appellante aan dat zij, ondanks haar slaapmedicatie, maar 4 uur per nacht slaapt en dat zij hierdoor moe blijft. Daarnaast blijkt dat appellante nog steeds diverse fysieke klachten ervaart. De verzekeringsarts bezwaar en beroep neemt, rekening houdende met appellantes klachten, waaronder de vermoeidheidsklachten veroorzaakt door onder meer slaapproblematiek en vitamine D-tekort, het standpunt in dat geen aanleiding bestaat om appellante meer beperkt te achten dan in de FML van 29 april 2014.
4.5.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 11 juni 2015 en
18 mei 2016 afdoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de lage vitamine D-spiegel weliswaar mede oorzaak kan zijn van appellantes vermoeidheidsklachten naast de psychische klachten en slaapproblematiek en dat daarmee in de FML van 29 april 2014 in voldoende mate rekening is gehouden.
4.5.6.
Uitgaande van de juiste beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat appellante, met inachtneming van de voor haar gestelde beperkingen, in staat moet worden geacht op beide data in geding in ieder geval de functie van inpakster koekjes, die aan haar is voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO, te vervullen.
5. Wat in 4.1 tot en met 4.5.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.S. van der Kolk en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.H. Budde

AB