ECLI:NL:CRVB:2017:3486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
11 oktober 2017
Zaaknummer
15/7740 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering na schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had werkzaamheden verricht bij een vereniging zonder dit te melden aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had de WW-uitkering van de appellant herzien en een bedrag van € 3.911,56 teruggevorderd aan onverschuldigd betaalde uitkering. De appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van zijn meldingsplicht en dat de werkcoach van het Uwv hem hierover onjuiste informatie had gegeven.

De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de inkomsten uit zijn werkzaamheden niet te melden. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had herzien en het teruggevorderde bedrag had vastgesteld. De Raad vernietigde echter het besluit van het Uwv met betrekking tot de opgelegde boete, omdat deze niet in overeenstemming was met het geldende beleid. De boete werd vastgesteld op € 1.741,58, en het Uwv werd veroordeeld tot terugbetaling van het te veel betaalde bedrag aan de appellant, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant in hoger beroep, begroot op € 990,-.

Uitspraak

15/7740 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 oktober 2015, 14/3361 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Hoogendonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, nadere stukken overgelegd en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017. Appellant en
mr. Hoogendonk zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 20 december 2012 met ingang van 3 december 2012 een voorschot op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Bij besluit van 28 februari 2013 heeft het Uwv appellant toestemming verleend om gedurende de periode van 17 december 2012 tot 16 juni 2013 met behoud van zijn WW-uitkering werkzaamheden te gaan verrichten om van start te gaan met een eigen bedrijf. Hierbij is appellant erop gewezen dat de WW-uitkering als voorschot wordt verstrekt, dat 70% van de inkomsten van de uitkering wordt afgetrokken en dat het Uwv achteraf op basis van de definitieve belastingaanslagen de inkomsten als zelfstandige verrekent met de uitkering. Bij besluit van 5 maart 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 3 december 2012 definitief in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
1.2.
Appellant is gestart als zelfstandige. Na afloop van de startperiode is hij volledig als zelfstandige gaan werken. De WW-uitkering is daarom beëindigd met ingang van 17 juni 2013.
1.3.
Uit een controle door het Uwv is gebleken dat appellant vanaf 15 november 2012 als [functie] werkzaam was bij [naam vereniging] ( [naam vereniging] ), waarvoor hij ongeveer € 475,- per maand ontving, maar daarvan geen melding heeft gedaan aan het Uwv.
1.4.
Bij besluit van 28 mei 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien met ingang van 3 december 2012 en een bedrag van € 3.911,56 als onverschuldigd betaald in de periode van 3 december 2012 tot en met 2 juni 2013 van hem teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 28 mei 2014 heeft het Uwv appellant wegens het overtreden van zijn inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 2.940,-. Appellant heeft tegen de besluiten van 28 mei 2014 bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij beslissing op bezwaar van 2 oktober 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond is verklaard. Het standpunt van appellant dat zijn activiteiten als [functie] bekend waren bij zijn werkcoach en dat die hem heeft gezegd dat de inkomsten uit die werkzaamheden begrepen zouden worden in de uiteindelijke verrekening van de inkomsten in de startperiode met de WW-uitkering, is door het Uwv verworpen.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv bij besluit van 20 mei 2015 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het boetebesluit van 28 mei 2014 alsnog gegrond verklaard en de boete verlaagd naar
€ 1.770,-.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand blijven voor zover dat besluit de herziening en de terugvordering betreft, het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat het appellant op grond van de tekst van het besluit van 28 februari 2013 waarbij de toestemming voor de startperiode is verleend, redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de inkomsten bij [naam vereniging] niet vielen onder de daarin bedoelde inkomsten en dat hij het aanvaarden van de functie bij [naam vereniging] direct aan het Uwv moest melden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat het werk als [functie] slechts een betaalde hobby, dan wel een bijbaan was, en dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat hij daarvan opgave moest doen aan het Uwv. Verder heeft hij aangevoerd dat hij uit de tekst van het besluit van 28 februari 2013, waarin op meerdere plaatsen wordt gesproken van ‘inkomsten’, heeft begrepen dat al zijn inkomsten, dus ook die als [functie] , achteraf verrekend zouden worden met zijn WW-uitkering. Volgens appellant heeft ook de werkcoach van het Uwv met wie hij contact heeft gehad in het kader van zijn start als zelfstandige, zich in die zin uitgelaten. Appellant heeft ten slotte een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel
3.2.
Het Uwv heeft zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, met het verzoek om de boete nader vast te stellen op
€ 1.763,78.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 8.1, 8.2, 8.3 en 9.2 tot en met 9.9 van de aangevallen uitspraak.
4.2.1.
Appellant is daags na het indienen van zijn WW-aanvraag gestart met werkzaamheden als [functie] . In het besluit tot toekenning van het voorschot is appellant erop gewezen dat hij wijzigingen in zijn inkomen moest doorgeven. Het loon dat appellant met ingang van 15 november 2012 ontving uit de dienstbetrekking met [naam vereniging] betekende een wijziging in zijn inkomen. Het moet appellant dan ook redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat hij die moest melden bij het Uwv. Daarvoor is niet relevant of het om een bijbaan of betaalde hobby ging.
4.2.2.
Het moet appellant voorts redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het besluit van
28 februari 2013 dat hij ontving met het oog op de start van zijn werkzaamheden als zelfstandige, uitsluitend daarop betrekking had. Waar in dat besluit wordt gesproken van ‘inkomsten’ moet het appellant duidelijk zijn geweest dat daarmee de inkomsten als zelfstandige werden bedoeld. Dit geldt temeer, nu onder het kopje “Verrekening van uw uitkering” staat: “Achteraf verrekent Uwv op basis van uw definitieve belastingaanslagen uw inkomsten als zelfstandige met uw uitkering.” Voor zover appellant in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat ook zijn inkomsten als [functie] eerst achteraf verrekend zouden worden komt dat voor zijn risico.
4.3.1.
Uit het door het Uwv overgelegde overzicht van de contacten tussen appellant en werkcoach Keehnen van het Uwv in de periode voorafgaand aan de toestemming voor de startperiode blijkt niet dat appellant zijn werkcoach op enig moment op de hoogte heeft gesteld van het feit dat hij inkomsten ontving uit een dienstbetrekking met [naam vereniging] en dat de werkcoach toen uitlatingen heeft gedaan als door appellant gesteld. De werkcoach zelf heeft blijkens een telefoonnotitie van het Uwv van 12 augustus 2014 verklaard dat, zo appellant hem destijds al heeft verteld dat hij nog coachte, hij dit niet heeft opgevat als een nevenbaan met loon en dat hij anders appellant erop gewezen had dat hij dat kenbaar moest maken bij de WW-afdeling.
4.3.2.
Uit 4.3.1 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkcoach van het Uwv hem informatie heeft verstrekt waaraan hij de gerechtvaardigde verwachting heeft mogen ontlenen dat in zijn geval de inkomsten uit dienstbetrekking niet onmiddellijk gemeld behoefden te worden omdat zij eerst later verrekend zouden worden met de WW-uitkering van appellant.
4.4.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft overtreden, het Uwv de WW-uitkering van appellant terecht heeft herzien met ingang van 3 december 2012 en terecht een bedrag van € 3.911,56 van appellant heeft teruggevorderd aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering in de periode van 3 december 2012 tot en met
2 juni 2013. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellant de berekening van het bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering niet heeft betwist.
4.5.
Wat betreft de boete heeft het Uwv in hoger beroep verzocht om deze vast te stellen in overeenstemming met het met ingang van 1 januari 2017 gehanteerde beleid om boetes niet langer naar boven af te ronden op € 10,-. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt voor zover dit bestreden besluit 2 betreft. Bestreden besluit 2 zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb de boete vaststellen op € 1.741,58. Nu appellant de door het Uwv opgelegde, hogere boete reeds volledig heeft voldaan zal het Uwv het te veel betaalde bedrag moeten terugbetalen aan appellant, vermeerderd met de wettelijke rente.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 990,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van 20 mei 2015 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 mei 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 1.741,58 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 20 mei 2015;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de schade zoals onder 4.5 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123.- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) N. Veenstra

AB