ECLI:NL:CRVB:2017:3485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
11 oktober 2017
Zaaknummer
16/590 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante had een WW-uitkering ontvangen na een gesteld dienstverband bij [naam B.V.], maar deze uitkering werd door het Uwv ingetrokken en teruggevorderd op basis van een rapport over werknemersfraude. Het Uwv concludeerde dat appellante nooit in dienst was van [naam B.V.], wat leidde tot de intrekking van zowel de WW- als de ZW-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij wel degelijk in dienst was, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat er geen dienstbetrekking was. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om tegenbewijs te leveren, wat zij niet had gedaan. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De beslissing houdt in dat de intrekking en terugvordering van de uitkeringen terecht zijn geweest, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/590 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 december 2015, 15/7387 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017. Namens appellante is verschenen mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is na afloop van een gesteld dienstverband bij [naam B.V.] te [plaatsnaam] ( [naam B.V.] ) met ingang van 2 juni 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Per 2 september 2014 is de WW-uitkering geëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Omdat appellante zich op 24 juli 2014 had ziekgemeld, is zij per 2 september 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde WW- en ZW-uitkering. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 20 mei 2015. In dit rapport is op basis van de verkregen onderzoeksgegevens geconcludeerd dat appellante nimmer werkzaam is geweest voor [naam B.V.] en dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante ingetrokken per 2 juni 2014 en over de periode van 2 juni 2014 tot en met 2 september 2014 een bedrag van € 6.862,77 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 1 juni 2015 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante ingetrokken per 2 september 2014 en over de periode van 2 september 2014 tot en met 28 december 2014 een bedrag van € 8.346,24 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 9 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 28 mei 2015 en 1 juni 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante niet werkzaam is geweest voor [naam B.V.] zodat zij niet als werknemer verzekerd was voor de WW en de ZW. Het Uwv was daarom gehouden de onverschuldigd betaalde WW- en
ZW-uitkering van appellante terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante ten overstaan van de Uwv-opsporingsbeambte heeft verklaard dat zij niet voor [naam A] , de directeur/eigenaar van [naam B.V.] , heeft gewerkt. In plaats daarvan heeft appellante, zo heeft zij verklaard, voor haar nicht [naam B] gewerkt en tot uiterlijk in 2013 onder meer schoonmaakwerkzaamheden verricht. [naam A] heeft verklaard dat voor hem geen vrouwen werkzaam zijn geweest en dat onder de arbeidsovereenkomst niet zijn handtekening staat. Ook heeft de Uwv-opsporingsbeambte vastgesteld dat de naam van appellante niet voorkomt op de verzamelloonstaten van [naam B.V.] . De rechtbank heeft uit deze verklaringen afgeleid dat appellante nimmer in dienst van [naam B.V.] werkzaam is geweest en dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Appellante is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd de onjuistheid van het standpunt van het Uwv dat zij niet verzekerd was, met tegenbewijs berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken. De stelling van appellante ter zitting dat de verklaring van [naam A] niet betrouwbaar en/of geloofwaardig is, heeft de rechtbank verworpen, nu deze voorbij gaat aan hetgeen appellante zelf heeft verklaard, namelijk dat zij nimmer voor [naam B.V.] werkzaam is geweest.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij wel in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest bij [naam B.V.] . Volgens appellante is de verklaring van [naam A] onbetrouwbaar, omdat niet valt uit te sluiten dat hij alles ontkent om zelf uit de problemen te blijven. Ter zitting heeft appellante betoogd dat zij nooit heeft verklaard dat zij niet in dienst van [naam B.V.] werkzaam is geweest. Zij heeft slechts verklaard dat zij [naam A] nooit heeft gezien. Volgens appellante is er bij Uwv sprake van een tunnelvisie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake is geweest van een dienstbetrekking.
4.2.
Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een dienstbetrekking komt groot gewicht toe aan processen-verbaal van bevindingen van opsporingsambtenaren en verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv op grond van de gegevens uit het rapport werknemersfraude van 20 mei 2015 aannemelijk heeft gemaakt dat appellante nimmer in dienst van [naam B.V.] werkzaam is geweest, wordt onderschreven. Blijkens het door appellante ondertekende proces-verbaal van verhoor van 16 maart 2015 heeft zij zelf verklaard dat zij niet voor [naam B.V.] heeft gewerkt (‘Nee, ik heb niet gewerkt ik wil niet liegen’). Appellante wist de opsporingsambtenaar van het Uwv ook niets te vertellen over de aard van de werkzaamheden die zij voor [naam B.V.] zou hebben verricht, de periode gedurende welke zij werkzaam zou zijn geweest bij [naam B.V.] en de locatie waar zij haar werkzaamheden voor [naam B.V.] zou hebben verricht. Daarnaast is van belang dat een
Uwv-opsporingsbeambte heeft vastgesteld dat de naam van appellante niet voorkomt op de verzamelloonstaten van [naam B.V.] . Dit betekent dat het Uwv, ook zonder de verklaring van [naam A] , voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante nimmer werkzaam is geweest voor [naam B.V.] .
4.4.
Appellante heeft geen enkel tegenbewijs geleverd, aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens, waaruit kan worden afgeleid dat zij in de hier van belang zijnde periode toch in dienst van [naam B.V.] werkzaam is geweest.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) N. Veenstra
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werkgever, werknemer, dienstbetrekking en loon.

IJ