In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante had een WW-uitkering ontvangen na een gesteld dienstverband bij [naam B.V.], maar deze uitkering werd door het Uwv ingetrokken en teruggevorderd op basis van een rapport over werknemersfraude. Het Uwv concludeerde dat appellante nooit in dienst was van [naam B.V.], wat leidde tot de intrekking van zowel de WW- als de ZW-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij wel degelijk in dienst was, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat er geen dienstbetrekking was. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om tegenbewijs te leveren, wat zij niet had gedaan. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De beslissing houdt in dat de intrekking en terugvordering van de uitkeringen terecht zijn geweest, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.