ECLI:NL:CRVB:2017:3478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
11 oktober 2017
Zaaknummer
16/6342 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor functie assemblage medewerker

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als montagemedewerker werkte, had zich op 25 januari 2010 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat hij per 23 januari 2012 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De appellant werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder die van schadecorrespondent en administratief medewerker.

Na meerdere ziekmeldingen en beoordelingen door verzekeringsartsen, concludeerde het Uwv dat de appellant per 3 juni 2014 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de psychische en lichamelijke belastbaarheid van de appellant adequaat was beoordeeld.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn chronische hepatitis B niet correct was meegenomen in de beoordeling en dat er een urenbeperking had moeten worden opgenomen. De Raad bevestigde echter dat het Uwv de appellant terecht geschikt had geacht voor de functie van assemblage medewerker B en dat de beëindiging van de ZW-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor de terugvordering van het onterecht betaalde ziekengeld van € 3.930,24. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16/6342 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 augustus 2016, 15/5527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als montagemedewerker voor 40 uur per week toen hij zich op 25 januari 2010 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 23 januari 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per 23 januari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van schadecorrespondent (SBC-code 516080), wikkelaar
(SBC-code 267050) en administratief medewerker (SBC-code 515080) te vervullen. Tevens zijn nog reservefuncties geduid waaronder productiemedewerker, samensteller
(SBC-code 111180). Het besluit waarin vastgesteld is dat appellant per 23 januari 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering staat in rechte vast.
1.2.
Appellant heeft zich, na een eerdere ziekmelding op 28 juni 2012, op 23 mei 2013 ziek gemeld met vermoeidheidsklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Hij is op 25 maart 2014 in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) gezien door een verzekeringsarts die appellant belastbaar heeft geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 maart 2014. Vervolgens is in het rapport van 23 april 2014 geconcludeerd dat appellant in staat is onder andere de functie assemblage medewerker B, die valt onder de in het kader van de WIA-beoordeelding geselecteerde functie van productiemedewerker, samensteller (SBC-code 111180) te vervullen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 april 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 23 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Op 3 juni 2014 heeft appellant zich wederom ziek gemeld met psychische en lichamelijk klachten. Op 2 december 2014 heeft hij het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 3 juni 2014 subsidiair per 3 december 2014 geschikt geacht voor de eerder geselecteerde functie van assemblage medewerker B. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2014 (besluit 1) vastgesteld dat appellant per 3 juni 2014, subsidiair 3 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 8 december 2014 (besluit 2) is bepaald dat de ZW-uitkering over de periode van 2 september 2014 tot en met 30 november 2014 die (gedeeltelijk) ten onrechte aan appellant is betaald, ter hoogte van € 3.930,24, wordt teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De psychische belastbaarheid is onderzocht en de in bezwaar ontvangen informatie van de huisarts is bij de beoordeling betrokken. Ook de voetklachten zijn onderzocht. De e-mail van de behandelend psychiater van 19 mei 2015 en de faxen van 29 april 2016 en 8 mei 2016 van maag-darm-leverarts L. Berk en radioloog M. Jansen hebben geen betrekking op 3 juni 2014 en 3 december 2014 (de data in geding). Het aantal arbeidsplaatsen van de functie waar appellant geschikt voor is, is niet van belang bij een ZW-beoordeling. De ZW-uitkering is terecht beëindigd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de enkele stelling van appellant dat hij een gescheiden, alleenstaande man is met twee kinderen, niet voldoende is om van terugvordering af te zien. Evenmin heeft de rechtbank onderbouwd geacht dat op grond van psychische klachten van terugvordering moet worden afgezien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de brief van maag-darm-leverarts Berk van 28 januari 2016 juist wel iets zegt over de datum in geding omdat uit de bloedwaarden blijkt dat de klachten er al in 2011 waren. Deze klachten zijn verergerd. De chronische hepatitis B is niet meegenomen in de beoordeling. De vermoeidheid ten gevolge van de chronische hepatitis B is toegenomen en dat is niet onderkend. Er had een urenbeperking opgenomen moeten worden. Verwezen is naar de STECR-richtlijn Hepatiden/Ziekte van Pfeiffer, waarin ook aandacht wordt besteed aan de wijze waarop een FML moet worden ingevuld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.1.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of het Uwv appellant terecht geschikt heeft geacht voor de functie assemblage medewerker B. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Het onderzoek naar de lichamelijke en psychische belastbaarheid van appellant is zorgvuldig verricht. Appellant is lichamelijk en psychisch onderzocht, er is rekening gehouden met alle klachten van appellant, en de aanwezige medische gegevens zijn beoordeeld, waarbij ook rekening is gehouden met het dagverhaal van appellant. In de bezwaarprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie bij de huisarts opgevraagd. De huisarts heeft een brief, gedateerd 28 mei 2015, opgestuurd met als bijlagen brieven van
maag-darm-leverarts R.L. West van 2 september 2010 en 3 januari 2011. In een tweede brief van 28 mei 2015 heeft de huisarts ook een samenvatting gegeven van een brief van de GGZ, waarin melding wordt gemaakt van een depressieve stoornis, recidiverend matig, in remissie. De informatie in deze brieven is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 juli 2015 meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in de beperkingen zoals die zijn vastgesteld door de bedrijfsarts. Uit de medische stukken blijkt niet dat er meer of andere beperkingen zijn. Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek op juiste en zorgvuldige wijze is verricht wordt onderschreven. In hoger beroep is op basis van de beschikbare medische gegevens geen aanleiding te veronderstellen dat appellant deze functie niet kan verrichten. De Raad merkt hierbij op dat de vraag of een urenbeperking opgenomen had moeten worden, zoals appellant heeft bepleit, niet relevant is in een ZW-beoordeling; het gaat om de vraag of appellant geschikt is tot het verrichten van “zijn arbeid” zoals weergegeven in overweging 4.1.
4.2.2.
Appellant is van mening dat de STECR-richtlijn hepatitis B niet gevolgd is. Deze richtlijn is met name bedoeld voor bedrijfsartsen en geeft aanwijzingen voor de wijze van
re-integratie en herkennen van de acute vorm van deze aandoening. In het geval van appellant hebben de artsen van het Uwv, op grond van de beschikbare medische stukken, het eigen onderzoek en het dagverhaal van appellant vastgesteld dat appellant het eigen werk kan verrichten. Wat betreft de hepatitis B is bij appellant sprake van een chronische en een stabiele situatie.
4.3.
In hoger beroep zijn geen gronden aangevoerd die zich richten tegen de terugvordering van € 3.930,24.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) B. Dogan

HD